Niemandsland.

Toen ik negen was, liep ik al eens door een weide. Daar wil ik niet melig of melancholisch over doen. Het is gewoon een feit: ik liep soms door een weide.
Dat kwam zo: ik moest vaak in de buurt van weides zijn. Naast een weide lag immers meestal een beek. En beken waren in die tijd een stuk van mijn leven. Niet dat ik zo’n avontuurlijk natuurkind was. Helemaal niet. Ik had hoogtevrees, huilde net iets vaker dan mijn lotgenoten van negen, dronk heel veel melk met Choco-As-koeken, en zat ’s avonds met natte proper gekamde haren en gerimpelde vingerranden in badjas naar ‘Op losse groeven’ met Chiel Montagne te kijken. Met dit soort eigenschappen was je overdag niks in de buurt van een beek vol groene viezigheid, gladde kikkers en zwangere kikkerdril. Maar ik was er toch bij. Bij de anderen. De jongens die rond beken en weides hingen. Ik reed mee in hun snelle schaduw op golven van jonge opwinding. Met onze kleine jongensfietsen reden we over bultige zandwegen, haalden onze kapotte knieën open aan roestige prikkeldraad en maakten onze Jommekes-haren nat met water uit ijzeren tonnen in weides waar niemand anders kwam. Nooit, in al die jaren van jonge miserie, zijn wij in die weides iemand tegengekomen die zei: ‘deze weide, die is van mij’. Nooit. Het was niemandsland. Wie er prikkeldraad had rond gezet, kwamen we nooit te weten. Niemand, wellicht.
Het gras in die weides was lang en nat, zeker ’s ochtends. Wij waren al vroeg op de been als de zon scheen, in bendes van vijf of zes, en dan reden we altijd rechtdoor, zonder om te kijken, onbevreesd, niet wetend waarheen, tot de anderen beslisten te stoppen, en ik ook. Dan gooiden we onze shopper-fietsen tegen de grond, sprongen als kampioenen over de beek, en klommen over de prikkeldraad, de weide-wereld in. Daar zouden we dan gewapend met een fles Fanta en scherpe stokken door het natte gras lopen, zodat onze beige Kicker-schoenen donkerbruin kleurden en tot aan onze jongenskuiten verdwenen in het zomerse weiland. Weilanden waren zomers. Altijd. Zeker als ik er nu aan denk. De weilanden die koud en triest waren, heb ik verdrongen, of verhuisd naar een ander verhaal.
Als we geluk hadden, dan kwamen we in zo’n weide een autowrak tegen. Een witte Peugeot. Een zwarte Citroën. Dat gebeurde wel vaker. We liepen zomaar wat rond, en plots dook daar uit het niets een autowrak op. Ik vond dat f a n t a s t i s c h. Omdat het niet klopte. Het was alles wat ik niet kende. Zo’n autowrak zat vol chaos, vuiligheid, en een onbekend verhaal dat het mijne niet was. Ik had geen verhaal. Ik was negen, en had nog niks meegemaakt. Ik wist ook niet of ik ooit iets zou meemaken. Of zelfs of er iets mee te maken was. Mijn leven was proper, geregeld en veilig. Maar hier, in die weide, stond dat autowrak voor al het tegenoverstelde. De vuile kapotte zetels stonken naar olie en smeerlapperij, de ruiten waren stuk, en de teller gaf meer kilometers aan dan ik me kon voorstellen hoe ver dat was. We doorzochten het wrak naar interessante dingen. Een boekje, een krant. Gereedschap. Een lege fles. Kleren. We roken eraan. We fantaseerden wat er allemaal al in dit wrak was gebeurd, hier in deze weide die van niemand was, maar waar wel dingen gebeurden in een autowrak waarvan wij hoopten dat we ze ooit ook zouden doen. We wisten niet precies wat, maar we waren ervan overtuigd dat het in dit wrak zeker al was gebeurd. Er was altijd wel één van de andere jongens die een neef had die precies wist wat er allemaal gebeurde, in een verlaten autowrak in een weiland. Wij luisterden aandachtig naar wat hij te vertellen had. Terwijl lieten we de fles Fanta rondgaan, om zo onze hunkerende kelen te prikkelen, en ons eraan te herinneren wie we waren: jongens van negen, met natte schoenen en korte broeken, gehurkt rond een witte Peugeot, door god verlaten in niemands weiland wegzakkend in een grote vlek bruine modder.
Ik zie mezelf nog aan de klink van zo’n auto trekken, hoe het portier krakend openviel, ik op de zetel ging zitten, voor me keek, met mijn handen aan het stuur, en door de gebarsten voorruit van mijn jonge bestaan in een flits een leven vol spanning op me af zag komen.
s Avonds keek ik naar de Troetelschijf van de week, sopte een Cho-As in de melk, en peuterde wat in mijn neus, tot ik een zakdoek kreeg.

Akkoord.

Ik was vandaag in een ziekenhuis. Voor een echografie. De leeftijd, weet u wel. Niks ergs. Wat plaatselijk ongemak als ik een C-akkoord neem, of als ik mijn gitaar tegen de muur hang. Er zijn erger dingen.
Maar genoeg over mij. In de wachtzaal zat een man, en zijn vrouw. Of zijn zus. Of zijn buurvrouw. Weet ik veel. Maar ze zaten er wel samen. En ze spraken samen een taal die ik niet verstond. De man had een groot hangerig ding rond zijn arm. Het zag er pijnlijk uit.
Hij bood zich aan bij de receptioniste.
Hij zei in zijn beste Engels dat hij voor een X-ray kwam. Hij liet een papier zien.
De vrouw achter het plexiglas zuchtte luid en vuil. Moest u zich afvragen of je vuil kunt zuchten: na vandaag weet ik dat. Zij kon het.
De man kreeg luid in zijn gezicht dat hij de wrong papers had. Het trok meteen mijn aandacht. Ik keek op mijn slimme schermpje, maar luisterde eigenlijk naar wat er zich rechts van mij afspeelde.
De man legde zo goed hij kon uit dat hij bij de dokter was geweest en dat die hem hierheen had gestuurd met dit papier.
Is wrong paper, meneer, zei het mens. We noemen haar vanaf nu ‘het mens’. De man nam zijn telefoon en belde iemand. Hij zei iets wat niemand in de wachtzaal verstond, behalve zijn vrouw en zijn zus en zijn buurvrouw.
Hij toonde vervolgens zijn gsm aan het mens.
This is paper, zei hij
Het mens ontplofte.
De man kreeg gal in zijn gezicht gespuwd.
Door hem zou zij weeral overuren moeten maken. Door zijn dokter loopt alles mis.
‘Please put your phone away, and sit down, want ge mokt me zenuwachtig.’
Dat zei ze letterlijk.
De man bleef heel rustig en vriendelijk. Vond ik knap van hem.
Hij had een pijnlijke schouder. Dat was duidelijk, zelfs voor mij, die zijn taal niet sprak.
En hij wilde daar een foto van. Van die schouder.
Duidelijk.
Maar zijn dokter (‘het wordt echt tijd dat die stopt! Dien ouwe!’) was slecht in de juiste papieren.

Plots was het aan mij. Ik mocht naar de echo.
‘Vertel het eens,’ zei de dokter van de echo.
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg ik
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze.
Nu moet u weten dat er bij mijn inschrijving een heel document werd overhandigd waarin mijn erg bekwame dokter in geuren en kleuren had uitgelegd wat er moest gebeuren.
‘Ik hoor het graag eens van de mensen zelf,’ zei ze.
Ik wilde eerst iets zeggen over de pijn bij een C- akkoord en het pijnlijk weghangen van mijn gitaar, maar uit mijn mond klonk er:
‘ik heb een pijnlijke schouder, die nu door een kinesiste wordt behandeld, en men adviseerde toch een echo te nemen. Wellicht is de oorzaak: leeftijd.’
Ze knikte, doopte mijn schouder in een vettige emulsie, en knikte luidop.
‘Ik ziet het al. Verkalking.’
Ik mocht mijn T-shirt opnieuw aandoen en de papieren ophalen bij het mens.
Toen ik in de wachtzaal bij het mens kwam, zat de man er nog steeds. Zijn buurvrouwzus ook.
Hij keek niet vrolijk. Zijn arm zag er nog pijnlijk uit. En hij had nog steeds niet het juiste papier.
‘Can I WhatsApp the paper to you?’ zei hij tegen het mens.
Het mens zei tegen de man: ‘Ok, het stopt hier. Go home. Go go to your dokter, en come back with the right paper.’

Ik had de man mijn papier moeten geven.
Zo erg is dat C-akkoord nu ook niet.
Ik kan altijd een open G of een D nemen.

Opgeblazen herinnering

Toen de zomers altijd zo warm waren als die van deze week, was het ten huize De Palmeneire zwembadopblaastijd. We hadden immers een blauw plastieken zwembad met drie van die dikke opblaasbare ringen, een witte, een rode en een blauwe. Omdat het opblazen van die ringen veel te lang duurde met onze gewone pomp, trokken we ermee naar het Fina pompstation aan de Prins Boudewijnlaan, over de apotheker. De eigenaar van dat pompstation kende ons goed, omdat we daar altijd onze auto voltankten. Toen mijn moeder al oud en versleten was, en toch nog met de auto reed, tankte ze nog altijd bij datzelfde station, ‘op de hoek over de apotheker, je weet wel.’ Dat tanken deed ze niet zelf. Ze gaf haar bankkaart mee aan mij of mijn zus, en dan gingen we daar tanken voor haar. Dat moest maar om de zes maanden, want ze reed enkel nog naar de Carrefour en terug. Eén keer per week.
En 50 jaar geleden kwamen we daar dus ook al. Met ons zwembad. Om het te laten oppompen. Het was dan ook een pompstation. Ik herinner me nog hoe we nadien, wanneer de drie ringen strak en snakkend naar koud water in de hete middagzon over de straat zweefden van geluk, we met dat zwembad, omgedraaid, bovenop onze hoofden, terug naar de Molenveldlaan stapten. Een levensgevaarlijke onverantwoorde klus vandaag, maar toen een normale buurtgebeurtenis. Er was amper verkeer, en de straten werden ingenomen door spelende kinderen zonder dat daarvoor een gemeentelijke aanvraag ingediend was. We deden dat gewoon. We speelden op straat. En we liepen met een blauw zwembad van 3 meter doormeter op ons hoofd naar huis, alsof het de normaalste zaak van de wereld was.
Thuis was het dan een kwestie om de juiste plek in de tuin te vinden. Best op een zo vlak mogelijk stuk gras. Zien dat er geen stenen onder het plastieken zeil lagen. Of een dennenappel. En dan kon het vullen beginnen. Behalve in de zomer van 1978 mocht dat toen nog naar hartelust gebruikt worden, kraantjeswater. De tuinslang spoot het koele water in de grote blauwe cirkel, en we gingen er al meteen met onze nog bleke voeten instaan, wachtend op voldoende water om te kunnen zwemmen en plonsen. Maar dat duurde uren. Na een halfuur was nog maar centimeters van het bad gevuld, zodat het onze aandacht verloor, en we dan maar wat met de fiets op straat gingen rijden, blokje rond, verkleed als Indiaan. Even kijken wie er nog thuis was in de buurt. Als je door de straten van het Molenveld reed, zag je in de zomer een sterke aanwezigheid van vakantiekinderen. In de voortuinen stonden tentjes. Zelf had ik zo’n ‘echte’ indianentent. Er werd in met krijt op de straat getekende vierkanten gehinkeld van 1 tot 9, tussen ingebeelde palen gevoetbald, en stevig gejokaried tot er nu en dan iemand ‘auto!’ riep. Die zeldzame auto reed dan soms over de lange elastieken van die jokari. Elastieken die het geen twee zomers uithielden, maar al snel losschoten, zodat je met zijn allen achter die veel te hard aangemepte tennisbal kon lopen.
Tegen dat je dan opnieuw je fiets tegen de grond gooide (dat deden we toen, we gooiden onze fiets tegen de grond; het zou duren tot we onze plechtige communie deden, en een echte fiets kregen, dat we die met zijn ‘poot’ rechtop parkeerden, in al zijn blinkende fietspracht. Ik had een paarse communiefiets, van het Vliegend Hert, en ik had die zelfs al op mijn verjaardag in het vijfde leerjaar gekregen, omdat ik te snel was gegroeid en niet meer met mijn kinderfiets kon fietsen. Maar voor die tijd reed ik zoals alle kinderen op een kinderfiets, en die smeten we tegen de grond als we ergens arriveerden. Dat vonden we stoer. Net zoals we het stoer vonden om bij de snoepwinkel rond te hangen, voor ‘geen geld’ snoep te kopen, en die dan op straat op te eten samen, soms met enkele oudere jongens, waarvan je moest opletten dat ze je snoep niet jatten.), tegen dat je dus opnieuw je fiets tegen de grond gooide, thuis, in de voortuin, je pijl en boog in je Indianentent smeet, je Indianenkleren uitschoot en over de derde dikke strakke plastieken ring klauterde met je geschaafde rode mercurochrome jongensknieën, was er ondertussen genoeg water in het zwembad. Die sensatie, op dat moment, om je als kleine jongen, met je vuile voeten en handen, een gewonnen voetbalspel nog in je benen en nog wat plakkerige snoep tussen je tanden, in dat koele water te laten vallen, dat komt nooit meer terug, hoe je ook probeert met alle latere ‘bommetjeuh!’-s in luxueuze zwembaden in verre vajantieoorden.
Maar eraan terugdenken vervult mij met evenveel plezier en ik zie het niet meer zitten om met een plastieken zwembad op mijn hoofd door de straten van Edegem te lopen. Wellicht word je dan binnen de minuut opgepakt wegens aanstootgevend en gevaarlijk gedrag door een wat opgeblazen man van de wet. Ik zou me dan met mijn pijl en boog kunnen verweren en het vervolgens op een kinderlijk lopen zetten, maar sinds mijn laatste deelname aan de 10 miles nu al enkele jaren geleden wil die rechterknie niet meer echt mee, dus laten we dat allemaal maar gewoon niet doen.
En we hebben toch geen tuin.

Vlag.

Toen mijn leven nog dat van een kind was, wapperde er op 11 juli steeds een ouderlijk dispuut wild door het huis. Vlag, of geen vlag. Daar ging het over.Mijn ouders hadden immers een Vlaamse leeuwenvlag. Een echte. Geen met rode nagels, maar een volledig zwarte leeuw, op een gele achtergrond. ‘Het is een heel gedoe om die vlag goed voor het raam te hangen,’ zei mijn moeder. ‘En de rest van de buurt heeft er uiteindelijk geen affaire mee wat wij denken.”De rest van de buurt heeft er àlle affaire mee,’ zei mijn vader. ‘Ze mogen het weten. Wat zeg ik, ze moéten het weten.’ En zo was het ’s ochtends een over en weer gekibbel over die vlag. Soms hing ze er, soms niet. Mij kon het niet echt schelen, toen ik nog kind was. Het was een vlag. Nogal groot wel. En erg opzichtig. En zo kwam het dat ik in het begin van de immer zonnige zomervakantie wanneer ik na het maken van een kamp in een boom, het in brand steken van een weide, en het roken van chocolade sigaretten, terug de straat in reed met mijn chopper (ik had er een met een fantastisch rood zadel), in de verte al de grote gele vlag tegen ons huis zag wapperen, en niet wist wat ik er moest van denken. Het maakte mij blij noch triest. Wij waren de enige in de straat met zo’n vlag. In de buurt woonden wel nog ‘gelijkgezinden’, vrienden van mijn ouders, en daar hing ook meestal zo’n leeuwenvlag. Maar het was een minderheid. Naarmate ik een ouder kind werd, en de drang van mijn vader om zijn zwarte klauwen aan de rest van de wereld te laten zien vervaagde rechtevenredig met mijn drang om het dorp voorgoed te verlaten, werd de vlag binnenshuis gelaten, opgevouwen, in een of andere kast, vergeten, als een zakdoek die onderaan de stapel ligt en nooit de kans krijgt nog eens buiten te komen. Jaren lang heeft mijn vader het betreurd dat we zijn gezindheid niet hebben meegenomen in ons latere leven. We hadden het kunnen doen voor hem, en ook voor onze voorvaderen, die hadden immers gevochten voor hun leeuw en zijn vlag, tegen de rode nagels in. Voor het geel, in het zwart, tegen het rood. Toen hij al even overleden was, heeft mijn moeder nog een paar pogingen gedaan om ons te overhalen wat van hun eeuwige leed mee in onze aderen te injecteren en zo de Vlaamse zaak te dienen. En weer door te geven aan onze kinderen. Maar dat hebben we niet gedaan.En nu ik geen chocolade sigaretten meer rook, en geen weides meer in brand steek, zoveel jaren later, besef ik waar ik als jonge snaak in heb meegelopen. Het was een gefrustreerde wereld die de mijne niet was. Toen ik onlangs mijn broer sprak, beseften we samen dat wij als kind uitsluitend omringd werden door kinderen en volwassenen van hetzelfde gedachtengoed. Uitsluitend. Al wie anders dacht was onze aandacht niet waard, en daar werden we van weggehouden. Het zou duren tot mijn 18 jaar voor ik mensen ontmoette wiens ouders socialisten waren. Rooi, noemden ze die bij ons thuis. Of kinderen van blauwen huize. Of groenen. Ik ontmoette hen voor het eerst, en kwam bij hen thuis, en moest tot mijn grote verbazing vaststellen dat ze gewoon mensen waren, net als ik. Gewone mensen. Ouders, met kinderen, een huis en hier en daar een verhaal. Rijke mensen, arme mensen. Vriendelijke mensen. En andere mensen.

Als ik iéts geleerd heb van die gele vlag met die zwarte leeuw, dan is het dat ik blij ben dat ik ze niet nodig heb om mezelf te zijn. Af en toe roep ik al eens ‘Tous ensemble’, en dat meen ik. Daar zit geen politieke boodschap achter. Wees uzelf, in al uw pracht en praal, met respect voor al wie van goede wil is, en verlies geen tijd aan wie niet van goede wil is. Moest die vlag bestaan, met die tekst, dan zou ik ze kado geven aan al wie ik tegen kwam. Onder ons raam hangt geen vlag, en ik heb geen klauwen, van welke kleur dan ook.

Ik gaf mijn kleindochter vandaag een hand, en zo liepen we door het zand. Ze wees naar een ander kindje en lachte haar toe. Het kindje lachte terug.

Meer moet dat niet zijn.

Vergeten.

Ik vergeet soms dat mijn moeder dood is.
Net lees ik in weekendbijlage van DS die we nu pas uit de bus haalden dat er een nieuw restaurant in Antwerpen is waar drie glazen wijn vijfenzeventig euro kosten. Dus dat is een fles van honderdvijftig euro. Het restaurant heet 1238. Het is wellicht wat je betaalt als er je met het gezin gaat eten. Een klein gezin welteverstaan. Zonder aanhangsels. Bijvoorbeeld vader, moeder en twee kinderen. Duizend tweehonderd achtendertig euro. Dat zou ik mijn moeder willen vertellen als ik haar bel. Dat denk ik, als ik het lees. Ik zou het haar vertellen, en ze zou het niet geloven. ‘Hoeveel Belgische frank is dat, jongen? Hoevéél??? Daar zou ik met mijn pensioentje niet kunnen gaan eten, zenne broer,’ zou ze ontdaan zeggen. Ze noemde mij en mijn broer meestal ‘broer’. Want om een of andere reden hield ze onze namen niet uit elkaar. Ze sprak me soms aan met ‘Hans’ in gesprekken. Heel even maar. Dan hoorde ze het zichzelf zeggen, en corrigeerde meteen. ‘Och, wat zeg ik nu’. Maar na verloop van tijd begon ze altijd ‘broer’ te zeggen. Ik was immers een broer van haar drie andere kinderen. Dus het was altijd correct. En wellicht iets gemakkelijker. Haar twee dochters heeft ze nooit ‘zus’ genoemd. Daar vergiste ze zich nooit. En nu niet dat ik en mijn broer op elkaar gelijken. Hij is twaalf jaar ouder, en een swingende blonde wereldreiziger. Ik ben twaalf jaar jonger dan hem, niet blond, en mijn wereld is een land of twee, zoals het aantal akkoorden in mijn liedjes.
Maar ik zou het eten van duizend tweehonderd achtendertig euro laten voor wat het is en als ze zou vragen ‘Zeg broer, en hoe is het nog op het werk?’ dan zou ik zeggen dat het een heel rare periode is, en dat we afstevenen op veel tekorten van allerhande materialen, met lange levertermijnen. ‘Oeioei,’ zou ze dan zeggen. ‘En kan dat kwaad voor u?’ zou ze dan vragen. ‘En is dat uw schuld, broer?’
Voor mij persoonlijk kan dat niet echt kwaad, mama, zou ik haar dan antwoorden. Maar het is wel heel lastig. Want de meeste smartphonecrusaders denken dat het voor hen niet geldt, en dat er vanalles nog altijd in overvloed is overal. Want ze kijken op hun smartphone, en als het nog geen 23.00 uur is, zijn ze er zeker van dat wat ze op dat moment bestellen de dag erna uiterlijk tegen etenstijd bezorgd wordt. Elke keer opnieuw wordt dat aan de deur geleverd. Net op tijd.
En de dag erna, tijdens hun laptopjob, bestellen de smartphonecrusaders  alles weer net op tijd. Zoals ze dat altijd doen. Want stock kost geld. En er is wellicht genoeg voorraad overal. Toch zeker voor hen.  Maar dat is het dus niet. Er zijn dingen die er niet meer zijn op dit moment. Er zijn materialen die in plaats van op een paar dagen, nu op zes of acht weken geleverd worden. En dan nog zonder garantie. Het is altijd afwachten.  ‘Dat is even schrikken, Jan’, zullen ze me zeggen. Ja, zeg dat wel. Maar het wordt tijd dat we daar stilaan gewoon rekening mee houden. Dan maakt die opgefokte productiestress overal misschien plaats voor wat levensrust.          
‘Ik ga toch niet zonder eten vallen, he jongen?’ zou mijn moeder me vragen. ‘Of zonder keukenrol?’
Toen ze nog leefde, maar het was al 2020, gingen we vaak op zoek in de winkels naar keukenrol, want de schrik dat ze zonder zou vallen zat er bij haar goed in. Mijn moeder was immers verslaafd aan keukenrol. Ze kuiste er alles mee op. Als je op haar appartement iets at of dronk, kreeg je steeds een velletje keukenrol, preventief, om wat je zou morsen mee op de kuisen. En geen mug of vlieg geraakte levend door de kamers van mijn moeders paleisje. Allen stierven ze een snelle nette keukenroldood.
Toen ze zelf gestorven was, en onze eerste tranen plaats maakten voor zachte herinneringen, grapten we dat de omzet van de keukenrol in en om Edegem met een paar percenten zou dalen, nu mijn moeder er niet meer was.

En ik zou haar bellen, nu, vandaag nog,  om te zeggen dat we naar zee geweest zijn. Dat het heel fijn was, met de kleine Lio. Koud wel, maar droog, en winterig. En dat het goed deed, om eens uit te waaien, en het zand tussen de tenen te voelen eens je moe in je bed ligt, te moe om nog te lezen, maar nog net wakker genoeg om te denken: ‘morgen bel ik moeder op, om het allemaal te vertellen’, al wat weg van de wereld wellicht, door die goede zeelucht. En de wijn, dat kan ook.  
     
    

Indiaan.

Toen ik zes was, mocht ik bij de jeugdbeweging. Of het scouts was, of chiro, of de Lionsclub voor kinderen, daar had ik geen idee van.
Het was een groepering, met leiders, en kinderen. De leiders waren erg stoere jongens, en een paar meisjes. Ook de meisjes waren stoer. Iedereen droeg blauwe hemden. We hadden korte zwarte ribfluwelen broeken. Onze kleine kindervoeten zaten in dikke sokken en die weer in zware goed gepoetste bottines. De veters waren lang en een paar keer rond de enkels gedraaid. Dat gaf allemaal een heel prikkerig gevoel aan mijn enkels, waar ik niet echt om gevraagd had, maar ik besefte dat dit moest, om deel uit te maken van de groep stoere jongelui waarvan ik nu lid was. Als ik dit volhield, zou ik opgroeien tot een stoere jongen. Meisjes zouden mij opmerken, in mijn zwarte korte broek, met mijn zware lederen riem waarop een soort vogel stond afgebeeld. Een tijger had ik stoerder gevonden, of een indiaan. Als wij cowboy en indiaan speelden in de buurt, dan was ik graag de indiaan. Ik had ook zo’n indianentent, en een pijl en boog. En ik las graag Yakari, waarin een heel mooi indianenmeisje meedeed.
Maar omdat in het diepchristelijke dorp waar ik woonde geen indianenclubs waren, hadden mijn ouders mij ingeschreven in een Vlaamsnationale jeugdbeweging.
We kwamen op zaterdag samen op een groot plein. Mijn moeder zette me daar af, en dan moest ik meedoen met wat de rest aan het doen waren. De allereerste bijeenkomst was al meteen raak. Toen ik het plein opliep, zag ik een paar jongens die ik dacht te herkennen uit de buurt, en ik merkte dat ze naar mij wezen. En ze lachten. Niet glimlachend. Ze lachten me uit. Dat vond ik vreemd, want ik had een spiksplinternieuw uniform aan, pas gekocht door mijn moeder in de Vlaamse jeugdbewegingwinkel, en ik was er wel wat fier op. Dat de sokken enorm pikten was ik al haast vergeten toen ik zo door het slijkerige terrein liep, maar dat de jongens me lachend nawezen, maakte me erg onzeker. Er kwam een meisje naar me toe, de oudere zus van een jongen die ik kende. Ze zag hoe de tranen in mijn ogen klaar zaten, en hoe mijn benen trilden.
‘Je hebt een mooi hemd aan,’ zei ze, ‘maar het is een meisjeshemd.’
Haar woorden drongen maar moeilijk tot me door.
Ik keek haar vragend aan.
‘Je hemd,’ zei ze. ‘Het is wel een hemd van onze groep, maar het is een meisjeshemd. De knoopjes gaan anders dicht. En het is lichtblauw. Jongens hebben een donkerblauw hemd, met een borstzakje.
Jouw hemd is hetzelfde als het mijne, lichtblauw, en zonder zakjes.’
Mijn moeder had mij een meisjeshemd gekocht. Ik was pas zes, en ik hield enorm veel van mijn moeder. Maar toen, die dag, op dat plein, temidden van jongens en meisjes met riemen met een vogel erop, brokkelde er een stukje af van de liefde ik voor mijn moeder voelde.
Hoe had ze me dit kunnen aandoen?
Er volgde een ochtend van spelletjes, en ik voelde me alsof ik in mijn broek gedaan had, en iedereen zag het. Mijn keel deed pijn, en ik besefte ondanks mijn jonge leeftijd dat mijn stoerheid nog niet voor die dag zou zijn. De meisjes merkten me wel op, dat wel. Dat wel. Maar niet om de juiste redenen.

Mijn moeder kocht me een nieuw hemd, met een borstzakje, en iets donkerder blauw. En knoopjes langs de juiste kant.
Samen met een grote rugzak werd ik zo enkele weken later op zomerkamp gestuurd. We zouden naar de Ardennen gaan. Ik was nog nooit zonder mijn ouders ergens heen geweest.
Er hing een onbekende spanning in mijn jonge kinderlijf waarvan ik niet goed wist of ik ze prettig vond.
Op het kamp aangekomen werden we ingedeeld in kleine groepjes, en ieder kreeg een tent toegewezen samen met een aantal andere jongens.
Die eerste dag was best leuk. Het was enorm warm, we dronken water uit een grote tank op het terrein, en we moesten zonder onze handen te gebruiken een wortel uit een emmer water halen. We hadden een leider die echt heel stoer was. Hij had gespierde benen, heel zware bottines, en aan zijn riem hing een mes, en een drinkbus. Daar mochten wij soms van drinken. Ik zag hoe hij af en toe ook iets naar de meisjes op het terrein riep. Ze keken dan wat verlegen en blozend naar hem, en deden giechelend verder met wat meisjes op een stoer kamp doen. In het midden van het kamp stond een heel grote tent, die was deels open, het was een soort gigantisch afdak. Daaronder stonden lange tafels en banken. We aten witte boterhammen met choco en stroop. En we dronken water met grenadine. Ik was best gelukkig, die eerste dag van het kamp. Alles was anders dan thuis, maar ik vond het wel fijn.
De spelletjes die we deden, kon ik best, en onze leider was heel vriendelijk tegen me. Na het avondeten vielen we in onze tent snel in een diep slaap.

Toen ik wakker werd hing er een doordringende stank in de tent. Al snel zou blijken dat twee van de acht jongens in onze tent ‘s nachts hun slaapzak hadden ondergeplast. De twee slaapzakken werden buiten de tent aan een touw gehangen. Er werd met de jongens gelachen. Ik dacht aan mijn eerste dag, en mijn meisjeshemd. Maar dit was erger. Bedplassen was iets wat je voor de rest van het kamp parten zou spelen. Men zou je niet meer kiezen voor een spelletje. Niemand zou je een hand willen geven bij het in de kring staan. In de tent wilde iedereen liefst zo ver mogelijk van je liggen. Die twee jongens waren vanaf dat moment voor de rest van hun leven iemand anders geworden. Ze konden niet meer terug. Wie ze gisteren waren, waren ze vandaag niet meer. Ze zouden later voorkomen in eindejaarsverhalen.
Maar die tweede avond stak er een onweer op. Eerst begon het heel hard te waaien. En toen kwam er bliksem. Daarop woei een regenbui over het kampterrein met een kracht die ik mijn jonge leven nog niet eerder gezien had.
De regen stroomde als een woeste beek door de open eettent, en ik dacht dat we zouden wegspoelen en verdrinken. Mijn jonge leven zou daar eindigen. Ik was bovenop een houten bank gaan staan, en schreeuwde het uit.
Een ouder meisje droogde mijn tranen, en zei dat alles goed zou komen. Ze hield me stevig vast toen ze dat zei. Ik kon haar ruiken. Het was een geur die ik nooit tevoren had geroken. Als ik niet zo bang was geweest, had ik het best aangenaam gevonden.
Mijn leider keek misprijzend naar me. Ik had hem teleurgesteld met mijn tranen, mijn angst en mijn geroep om mijn moeder.

De dag erna werd ik met hevige buikpijn van het kamp gehaald, en ik belandde een week in het St Augustinusziekenhuis in Wilrijk. Een bacterie in het water uit de tank had zich van mij meester gemaakt, en ik zette mijn zomerkamp verder in een zacht fris bed, met vriendelijke verpleegsters die me af en toe een snoepje gaven.

Mijn moeder zou me nooit nog laten teruggaan naar de jeugdbeweging. Ze hadden haar favoriete jongste kind bijna laten verdrinken (ik had haar alles verteld), en haast was ik gestorven aan een vies beest in mijn buik (de verpleegsters en dokters hadden haar alles verteld.)
Dat die jeugdbeweging een lijflied had waarin ‘storm op zee’ voorkwam had me eigenlijk al moeten waarschuwen dat het daar niks voor mij was. En dat vlaggenzwaaien lag me al helemaal niet. Een tijger had ik nog ok gevonden. Maar het was een leeuw. Een leeuw. En een blauwe vogel.

Zondag 19 december 2021.

Wij maakten deze namiddag een kleine wandeling door de stad. Zomaar zonder specifiek doel. Gewoon wat stappen. Even frisse lucht, want dat zoemen van die dampkap gaat al snel vervelen na zo’n heel weekend op de hoogste afzuigstand. In het Klapdorp was er een man een gigantische breedbeeld TV aan het versjouwen. Zijn vrouw liep met hem mee. We waren hen eerder al tegengekomen op de Paardenmarkt. Toen duwden ze de TV nog voort op een handkarretje. Dat vlotte niet echt. Toen wij enkele pistolets kochten in de Carrefour Express moeten ze ons voorbij gestoken zijn.Nu, wat verder al, in Klapdorp, had de man plots besloten het gigantische ding op zijn schouder te liften, en zo met amper één hand tegen het beeldscherm de tocht verder te zetten. Ik kon het niet aanzien. ‘Zal ik even helpen?’, vroeg ik hen. De vrouw lachte twee gouden tanden bloot en schudde het hoofd. ‘Die man is sterk!’ antwoordde ze met vrolijke zelfverzekerdheid, en ze wees naar haar man die toch stilaan de wanhoop nabij was van al dat sleuren. Ik zag dat ding zo tegen de grond gaan. En het laken dat over die TV hing zou niet beschermen tegen een val op de stoep. Hij zou met een gigantische klap neerkomen, zo temidden van het Klapdorp. Ik zag het zo voor me. Zij zou dan boos zijn op hem, en hij op haar. Niemand zou het grappig vinden. Maar het gebeurde niet. Wij volgden hen, aan de overkant van de straat. Hij stapte stevig verder, de TV op één schouder, en met één hand het ding wat in evenwicht houdend. Zij ondertussen recht achter hem, met het karretje in haar handen, en zijn jas over een arm. En toen waren ze plots toch bij het gebouw aangekomen waar ze wellicht woonden. De vrouw stopte, keek nog even glimlachend onze richting uit, met de sleutel in de hand, en riep wijzend naar het gebouw ‘Ik ben hier!’, daarbij breed glimlachend. De man liet de TV rustig zakken alsof het niks was. Ze gingen naar binnen. Ik was blij voor hen. Wij waren tevreden om zoveel goede afloop. De kinderen zaten wellicht al lang breed lachend te wachten om eindelijk naar de nieuwe tweedehands breedbeeld TV te kunnen kijken. Als je het niet echt breed hebt, is zo’n TV wel een oplossing. Als u dit een foute zin vindt, dat heeft u overschot van gelijk. Het is ook een erg foute zin. Ik heb hem er enkel gezet, opdat u zou beseffen dat het een foute zin is. Dan zijn we het daar dan toch al over eens. Het is hier niet altijd alleen maar om te lachen op deze pagina, of wat dacht u. Soms gaat het ook over serieuze zaken. Bijvoorbeeld dat het op zich een fascistoïde gedachte is om te denken dat fascisten niet homosexueel zouden kunnen zijn. Maar wel jammer, denk ik dan, niet alleen voor de homogemeenschap, maar voor de hele gemeenschap, met daarin allemaal soorten mensen, liefst van goede wil, maar dat is jammer genoeg niet altijd het geval, want er zijn er ook bij die ‘bruin apen’ naar andere mensen roepen. Maar dat zijn dan weer boeren die dat doen. Ik dwaal af: we waren dus in Klapdorp. Dat is een smalle straat in Antwerpen. We zetten onze doelloze weg rustig verder. In de Lange Koepoortstraat gekomen gingen we een winkel binnen die vroeger een drogisterij was. Nu is het zo’n groot soft gepolierd betonnen pand vol pastelkleuren met een sunday chill Spotifyplaylist waar je zaken vindt die in het weekend in de bijlage van De Standaard staan. Mooi, erg mooi, maar je hebt ze niet nodig, en het is allemaal belachelijk duur. Mijn oog viel op een rek mannenkleding tegen een wat eenzame gestileerde muur. Even kijken, dacht ik. Mijn bril was aangedampt. Lastig. Na wat veegwerk, stelde ik vast op één van de vijf kartonnetjes aan een trui met één streep dat ze heel duur was. Heel erg duur. We kwamen elkaar in het midden van de winkel opnieuw tegen. ‘Dat is hier wel heel duur, he’, zei ik. Ze knikte. ‘Ik heb daar een mooie trui zien hangen,’ zei ik. ‘Met één streep. Maar die kost zoveel euro’. ‘Ik heb ook een mooie trui zien hangen’, lachtte ze, ‘en die kost twéé keer zoveel euro.’ ‘Ah, dan is die van mij dus eerder goedkoop’, probeerde ik nog. We maakten dat we wegkwamen, voor we zotte dingen zouden doen in deze shuffle van softness en dure verlokking. Het leuke aan zo’n nietkoopmoment is dat het lijkt alsof je net veel geld gewonnen hebt, door het niet uit te geven aan iets wat je niet nodig hebt. We werden ondertussen achtervolgd door een stille elektrische Mercedes met Nederlandse nummerplaat. Het nu nog stille koppel in de hoge brede auto was wellicht verloren gereden en sustainable op zoek naar een parkeerplaats in deze Vlaamse gastvrije koopstad. Dat je dan in de tot winkelwandelsstraat-met-toch-auto’s omgedoopte Lange Koepoortstraat belandt, is echt geen goed idee. Het is als met een olifant naar de kapper gaan. Het is erg lastig, en het is niet echt nodig. Met enkele schijnbewegingen wisten we hen toch van ons af te schudden. We dwaalden wat verder rond en trachtten daarbij zoveel mogelijk tegenliggers te vermijden. Dat bleek niet zo eenvoudig. De straten rond de Groenplaats en de Grote Markt zaten goed vol. De horeca hoorde je vandaag niet klagen, en massa’s papieren zakken hielpen de mensen om hun originele eindejaarsgeschenken op een ecologisch verantwoorde manier tot aan hun auto in de ondergrondse parking te brengen, waarna ze samen met die andere duizenden zondagsklanten onder politiebegeleiding tegen 5 km per uur de stad uit zouden geleid worden. Dit laatste verzin ik niet, want dat hebben we zelf gezien, op de kaai, waar een ellenlange file stond, en waar een politieagent met zijn motorfiets de toegang tot een ondergrondse parking verhinderde, ook al gloeide de groene neonlamp ‘PARKING VRIJ’ tot ver over de Nederlandse grens. Het koppel vluchtelingen in hun stille Mercedes dat na lang aanschuiven eindelijk bij die betaalparking op de kaai waren beland en moesten vaststellen dat ze er niet in mochten, konden hun plezier niet op. De gloeiende oranje kleur van hun hoofdhuid verried enige opgesloten ergernis, maar bracht tegelijk toch ook wat sfeer in de al donker wordende grijze late zondagnamiddag, zo net voor kerstmis, in de mooiste stad van het land.We lieten de kaai- en parkeerdrukte voor wat ze was, en kwamen in een oud winkelstraatje terecht. Met de betaalkaart in de aanslag besloten we impulsief om een chique winkel voor beddengoed binnen te stappen. In de etalage stonden erg zachte kussens en dekens naar ons te lonken, en we waren het erover eens dat die De Witte Lietaer dekbedvertrek die we onlangs via DS shop hadden gekocht, onze nachtrust ontzettend goed ten goede kwam. Een extra zachte uitvoering uit deze winkel kon er dan nog wel bij. ‘Laat ons eens zot doen’, zei ik nog. Bij de ingang van de winkel stond een man onze intrede op te vrolijken met ‘Daar aan dat pompje kunt u gratis alcohol nemen’. Hij vond dat zelf goed gevonden, en grappig. Het woord gratis bleef als een waas in en om mijn hoofd hangen, waardoor mijn bril weer aandampte. Toen we uiteindelijk voor een gigantische muur van geweldige dekbedovertrekken stonden, keken we elkaar ontdaan en ontdampt aan. 740 euro. 680 euro. 460 euro.Voor. Eén. Dekbedovertrek. Ik heb zelfs geen gitaren van die prijs. En díe geven je dan nog eeuwige roem en wereldfaam. Zo’n dekbedovertrek is uiteindelijk toch maar om onder te liggen stinken op die momenten van je leven dat je niet eens wakker bent. We liepen nog even rond in het luxueuze pand, om niet meteen de indruk te wekken dat we enkel maar gekomen waren voor de gratis handalcohol. Het viel me op dat men hier heel vriendelijk was de hele tijd. Het lonken hield maar niet op. Een beetje verder kon ik zien dat niet àlles zo duur was. Er was ook één washandje te koop voor slechts 38 euro. Het zou zonde zijn om daarmee je vuile onderdelen schoon te wassen, dacht ik. En ik moest even denken aan een rood washandje uit Manbijthond.Het luchtte op toen we buiten waren. Ik voelde me 740 euro rijker.Toen we met onze zes pistolets van totaal 3.56 euro thuis kwamen, zette ik Freeze Frame van Godley en Creme op. Deze ochtend had ik een phono voorversterker gekocht in de Keymusic, omdat ze dat in de Fnac niet hadden. De plaat klonk fantastisch door de Sony boxen van meer dan 40 jaar oud. De phono-ingang had het laten afweten gisteren, maar nu, met dat kleine zwarte doosje tussen de platenspeler en de aux-ingang van de versterker, klonk de plaat weer zoals toen ik ermee in 1981 was thuis gekomen en ze luid in mijn jongenskamer had losgelaten op mijn Rotelversterker van toen. Wat een plaat, bedacht ik, wat een plaat. De hoes waarin de zwarte schijf zit, ruikt nog wat naar een jongenskamer in de Molenveldlaan in Edegem, ook nog een beetje naar een rood tapijt in de Sint Annalei in Mortsel, maar ook naar een plankenvloer in de Saffierstraat in Berchem, naar een platenrek in de Jaak Embrechtsstraat in Deurne, en naar de oude buffetkast die ik van mij ouders erfde, en die hierboven mijn hoofd een verdieping hoger in de Rodestraat in Antwerpen getuige is van ondertussen heel wat leven. Bofkonten zijn we, ik weet het.

Toverfluit.

 

Er zijn gebeurtenissen die zich in je hoofd schuilhouden als tussen de bladzijden van een oud boek dat je steeds mee verhuisd hebt, in een kartonnen doos,  van de ene woning naar de andere, om het steeds weer uit te pakken, en in de kast op een plank te zetten. Het is het soort boek dat je erop wijst dat de gebeurtenissen die het herbergt geen hersenspinsel van je zijn, maar dat je ze mag bestempelen als echt gebeurd, ooit.
Hoogstwaarschijnlijk.
Denk ik.

Als ik zo’n gebeurtenis weer eens tegenkom, in de pagina’s van een boek op een plank van een kast in mijn hoofd, vraag ik me altijd eerst even af of ik ze wel herinner zoals het echt verlopen is, toen. Niet dat dat van groot belang is, want het is ten slotte het verhaal wat telt, vind ik.
Maar de gelijkenis met de herinnering aan een droom is meestal niet ver weg. Gelukkig herinner ik me weinig dromen, dus ga ik er van uit dat alles wat ik me herinner ook echt gebeurd is. Laat ons daar gewoon even vanuit gaan.

Zo ook de volgende gebeurtenis. Ik heb daar trouwens een getuige van. Tenzij ik me dat inbeeld, maar ik denk het niet. Ten bewijze zal hij hieronder de commentaar zetten: ‘ja, ik was daarbij, Jan.’

Het moet rond het jaar 1985 geweest zijn. Ik was in die periode wereldberoemd in de gemeente Edegem en Mortsel, en om die status in stand te houden, stempelde ik een tijdje. Dat was een activiteit die enige behendigheid vereiste want dat stempelen was elke dag op een ander uur, waardoor je dagelijkse routine geen schijn van kans maakte, en het maar moeilijk uitgaan was ’s avonds en ’s nachts, vaak niet meer zeker wetend of je nu om acht uur ’s ochtends moest gaan stempelen, of om drie uur in de namiddag. Een Outlook-agenda bestond nog niet, en om nu rond te lopen met een schriftje of steekkaart waarop de juiste stempeltijden stonden, daar voelde ik mezelf te veel rock en roll voor. Trouwens, je kon het juiste uur pas te weten komen de dag voorheen; zo gemeen was men wel, in de (toen nog) gemeente Mortsel. Later zou het volkse gehucht zichzelf omdopen tot stad, omdat er na enkele groene aanpassingen aan het wegennet in het centrum van Mortsel er evenveel auto’s in de file stonden als op een zaterdag in de Huidevetterstraat in de stad Antwerpen. Andere redenen om van dorp naar stad over te stappen, waren en zijn mij nog steeds een raadsel. De meeste stempelaars die toen met mij samentroepten aan het stempellokaal waren bouwvakkers. Of alleszins mannen die tijdens het bouwvakken kwamen stempelen. Vaak kwamen ze net op tijd aangelopen, in een werkpak vol met witte kalk of verf, soms nog met de borstel in de hand. Dit laatste verzin ik er nu bij, maar het is wel een mooi beeld om te herinneren: hoe zo’n witgekalkte hand de stempelkaart aan het loket aanbiedt door ze op de plank van het loket te leggen en onder het afschermglas te schuiven, waarop dan de bediende (een wat gezette vrouw met een uit de mode zijnde bril en vettig lang haar die vandaag bij de post zou werken omdat ze dat fysiek stempelen hebben afgeschaft) even de man in kwestie aankeek, er het hare van dacht, en haar geldige stempel in het met witte verf beduimelde vakje van de dag zette.  Vervolgens maakte de man zicht uit de voeten, en sprong in zijn auto met aanhangwagen waarop gyproc-platen, houten balken en een betonmolen stonden. Stempelen in de jaren tachtig was een hele klus.
Zelf slaagde ik er soms in om het stempeluur net niet te halen. De vroege ochtend lukte wel. Daar deed ik mijn best echt voor. Maar zo een afspraak om twee uur in de namiddag in het stempellokaal, dat was een moeilijke. Ik oversliep me dan al wel eens. Zeker als ik de dag ervoor een lange nacht aan de dag had gebreid in een of andere drankgelegenheid. Dat breien ging mij toen goed af, want ik kreeg haast meer stempelgeld dan ik voordien had verdiend met in de Zoo te werken. Zeventwintigduizend frank om precies te zijn. Het was meer dan drie keer van wat ik voordien als gewetensbezwaarde had verdiend, dus ik was werkelijk de koning te rijk tijdens die paar maanden dat ik stempelde. Dàt ik stempelde kwam door een meningsverschil met de toenmalige directie van de Zoo. Na mijn vierentwintig maanden als gewetensbezwaarde bij de Opvoedkundige Dienst van de Zoo van Antwerpen, was het mijn intentie om opnieuw te gaan werken als portier in diezelfde dierentuin. De weken voordat het zo ver was, had ik mijn lange haren alvast laten bijknippen, ik droeg nog maar weinig eyeliner, had mijn oorbellen thuis gelaten, en in de Pardaf had ik een blauwe broek zonder gaten erin gekocht. Ik had er erg zin in om weer portier in de Zoo te zijn, een job die ik twee jaar voorheen met veel plezier al een hele poos had uitgevoerd nadat ik zowel de schoolbanken als het ouderlijke huis met succes, een koffer, een platenspeler, en een goudvis had verlaten. Ik had er zelfs een hit over geschreven.
In die laatste weken van mijn bezwaarde gewetensopdracht werd mij de mondelinge boodschap bezorgd vanuit de directie dat ik in de dagen die volgden een cursus eerste hulp bij ongevallen moest volgen, omdat de portiers van de Zoo voortaan die behendigheden onder de knie moesten hebben, voor het geval er bij de hoofdingang van de Zoo iemand plots onwel werd, bijna dood viel, of een etterende splinterwonde zich pijnlijk opdrong bij een personeelslid van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen. Kortweg samengevat: JDP moest EHBO te KMDA.
Nu moet u weten dat ik in die dagen meer nog dan vandaag wel eens iets in vraag durfde te stellen.
Zo had ik mezelf de vraag gesteld: wil ik dat wel doen, die EHBO? Immers, tijdens een avondlijk geestrijk gesprek met een medisch erg onderlegd persoon, was het mij beginnen dagen dat een slecht uitgevoerde hartmassage door zo’n leek met een EHBO-certificaat op zak, vaak meer slecht deed dan even te wachten op de hiertoe opgeleide hulpdiensten. Ik vernam dat het meermaals voorkwam dat het verplegende hulppersoneel ter plaatse onder loeiende sirenes moest vaststellen dat een al te altruïstische potige voorbijganger bij een op de grond liggende hartlijder tijdens de intense reanimatiepoging eerst de ribben van de ietwat levenloze man had gebroken, en hierbij de voorheen nog wat puffende man had voorzien van twee geperforeerde longen en bijgevolg van de puffer een laatste weeë zucht in de mond had gekregen tijdens een poging om tevergeefs via mond op mond beademing toch nog een verlenging van diens laatste levensmoment te bekomen.
Dat beeld hield ik nu al enkele dagen voor ogen, waardoor ik besloot bij de directeur binnen te stappen en kort maar krachtig te zeggen: ‘Die EHBO-cursus, ik ga die niet volgen. Mijn geweten staat het mij niet toe.’
Omdat ik nog maar net vierentwintig maanden dag in dag uit erg heftig bezwaard was geweest qua geweten, kostte het me maar weinig moeite om daar zo, in dat majestueuze  kantoor van de vice-directeur van de Koninklijke Maatschappij der Dierkunde van Antwerpen, rustig over de houten plansjee tot voor zijn rokerige bureau te stappen, en hem die woorden toe te schuiven. Hij keek me even rustig aan, en na een trek van de dure filtersigaret die hij in een heel grote vergulde asbak naast zijn lederen onderlegger had staan, verscheen er een strakke glimlach om zijn zuinige dure mond.  ‘Dat is goed, Jan. Dat is goed.’
Ik was me toen nog van geen kwaad bewust, en erg tevreden dat ik mezelf geen cursus had opgelegd waarmee ik later mensen van geperforeerde longen zou voorzien. Tevens het idee aan het reanimerend blazend kussen van een wildvreemde op de Meir en zo diens laatste stinkende adem in mijn lichaam voelen ronddolen, had de weerzin tot het volgen van de cursus erg versterkt die ochtend van mijn weloverdachte beslissing. Een hit van mezelf fluitend verliet ik het kantoor van de onderdirecteur, en nam wat later plaats aan mijn antimilitaristische bureau met zicht op het Koningin Astridplein, om mij te verdiepen in te stencillen reptielenvragenlijsten voor kinderen van de lagere school. Het was het jaar dat die vragenlijsten vol onwaarheden stonden. Aan de jongen uit een klas die ik aan het rondleiden was in het Aquarium, en die vroeg hoeveel volt zo’n elektrische vis wel kon produceren, en aan wie ik zei ‘makkelijk tienduizend volt’ bied ik vandaag nog steeds mijn oprechte excuses aan voor zoveel onzin. Naast slecht zijn in EHBO was ik immers ook slecht in biologie. Gelukkig zou ik iemand wonderbaarlijks treffen die die onvolkomenheid van mij qua biologie meer dan goed maakte.

Maar dus, want dat wilde ik eigenlijk vertellen toen ik hieraan begon, toen ik vervolgens door de Zoo ontslagen werd als portier omdat ik die cursus EHBO niet wilde volgen, hoewel ik me daags voor mijn ontslag nog had laten syndiceren voor een aardige som belgische franken op aanraden van de plaatselijke délégué uit het filiaal in de Ploegstraat , maar hij het ontslag tot zijn grote spijt toch niet had kunnen tegenhouden, en ik tot op vandaag nog altijd de grijns voor mij zie van de onderdirecteur, die blij was dat ik zo weerspannig was geweest waardoor hij mij had kunnen ontslagen, en hij zich eindelijk na drie jaar kon ontdoen van langharig bleek gespuis als ik (want dat was ik toch wel in zijn ogen toen), toen mocht ik dus gaan stempelen, in Mortsel. En op een dag dat ik daar stond te wachten aan het stempellokaal, samen met Peter V, kwamen we beiden in een van onze talrijke gesprekken op het feit dat we elks in de brievenbus een  kaart hadden gevonden waarop stond dat je voor vijftig frank met een autobus naar De Toverfluit in Halle Zoersel kon rijden, op een dag naar keuze, alwaar je een hele dag amusement te wachten stond, afgewisseld met een warme maaltijd ’s middags, en koffiekoeken als vieruurtje. Alles inbegrepen.
We waren het er samen snel over eens dat we voor die prijs niet een hele dag in Mortsel konden doorbrengen, en besloten ons in te schrijven voor een busreis naar De Toverfluit.
De dag van vertrek stonden we ’s ochtends vroeg klaar op de plek vermeld op de kaart, samen met enkele tientallen hoogbejaarden. Sommigen waren een koppel, en gingen voor een dagje gemeenschappelijk amusement, anderen waren alleen, en hoopten die dag een partner aan de haak te slaan, of alleszins een snelle hap, die nu eenmaal eens je tandloos bent iets losser en vleziger smaakt dan op jongere leeftijd, zo bespraken wij dat met elkaar wanneer we in de autobus zaten op weg naar de dancing De Toverfluit. We hadden bij het opstappen de buschauffeur onze vijftig euro gegeven, en hadden zo ons quasi laatste geld uit onze portefeuille gegeven aan een organisatie die ons schriftelijk de dag van ons leven had beloofd. Ik was nog in afwachting van mijn eerste stempelgeld, en sinds ik al enkele dagen niet meer kon rekenen op de door het Ministerie van Landsverdediging gesponsorde spotgoedkope kip met appelmoes in het restaurant De Flamingo van de Zoo, was mijn financiële situatie verre van rooskleurig. Vijftig frank was niet veel, maar ook wel veel als je haast geen geld meer hebt.
Maar wat ons beloofd was voor dat bedrag – vertier, amusement, live-muziek met de ex-liveband van Bob Benny, een warm middagmaal en een vieruurtje, maakte ons tot het gelukkigste gespuis van het moment, en hoewel de bejaarde mensen op de bus dachten dat wij ons wellicht vergist hadden qua evenement, zaten wij als kleine kinderen op schoolreis naar de grotten van Han op het puntje van onze Reizen Lauwersstoel toen we de parking van de zwierige zestigerjarendancing opreden.
Dat de buschauffeur bij het arriveren al een fooi verwachtte was ons niet ontgaan, maar aangezien het niet verplicht was, stapten we uit zonder hem een blik te gunnen, en liepen fluks en nieuwsgierig het oude pand binnen, alwaar lange tafels gedekt stonden, en de geur van nog net niet overleden grootouders primeerde. Peter en ik keken elkaar breed glimlachend aan, en konden haast niet geloven dat we ons hiervoor hadden ingeschreven. We namen plaats aan een van de lange tafels, het was tien uur in de ochtend, en we waren er klaar voor. Een garçon kwam langs om te vragen wat we dronken. Ik denk met te herinneren dat de eerste koffie of thee nog inbegrepen was. We genoten wat later van een Romboutsfilter en een Lotusspeculaasje. Een orkest maakte zich klaar op het podium, en de eerste dansers staken nog snel hun beige hemd wat dieper in hun ruime kostuumbroek. Een gebit werd goed gestoken, BH-bandjes gecheckt, en enkele ogenblikken later voltrok zich voor onze ogen een schouwspel wat wij voorheen nog niet hadden mogen aanschouwen. Iedereen haastte zich op de dansvloer. Er werd geschoven en geschuifeld alsof hun leven ervan afhing. Ietwat uitgezakte oude mannen trokken hun schattig paars gecoiffeerde echtgenotes wat dichter tegen zich aan, op hun hoede voor de luid aanwezige alleenstaande playboys op leeftijd, die dankzij een dure cursus bij dansschool Roels hier nu hun kunsten ten toon konden spreiden, en hoopten straks in de bus naar huis nog eens dicht tegen een vrouw van vlees en bloed te kunnen aanschurken, om, wie weet, later op de avond, thuisgekomen,  nog bij een tas thee, of een Duvel met nootjes als het echt zou meezitten, een partijtje kaart te kunnen versieren aan tafel van het vrouwtje dat ze die dag in De Toverfluit hadden betoverd met hun danskunsten. Meer moest dat niet zijn.

 We zaten zo goed als enigen nog aan tafel, en beseften als snel dat het misschien toch niet zo’n geweldig idee was geweest om ons hiervoor in te schrijven. Na die eerste koffie inbegrepen in de vijftig frank, kwam de garçon ons opnieuw vragen wat de heren nog wensten te drinken aan het tarief vermeld op de geplastificeerde menukaart.
Niets.
Want we hadden geen geld bij.
De man keek ons aan alsof we in een slechte sketch van Gaston en Leo zaten, maar niemand moest erom lachen. Wij allerminst. Een cola had er best in gegaan, of een Sprite, een Fanta, of een Schweppes.  Maar we dachten dat alles inbegrepen was in die vijftig frank, en dat was het dus niet. In onze geestdrift hadden we niet zien staan dat er achteraan op de kaart ‘dranken niet inbegrepen’ stond, en daar was het dit etablissement natuurlijk om te doen. De ons omringende goed gepensioneerde burgers vlogen overvloedig in de Duvels, de Bollekes Keuning en Kriek dat het geen naam had. Tegen dat het middagmaal aanrukte was het merendeel al dronken, zaten sommige hete dansers zo hard met alles wat ze nog aan hun lijf hadden en niet stijf stond van de artrose aan hun danspartner te frunniken, dat wij ietwat gechoqueerd op onze ongemakkelijke stoel voor ons uit zaten te kijken, met een kurkdroge mond, trachtend een bord lauwe bloemkool met worst naar binnen te werken. Hebben we toen een gratis glas water gekregen, Peter? Ik weet het niet meer.  Het duurde in ieder geval een eeuwigheid tot aan het vieruurtje. Na de bloemkool met worst kon je je te goed doen aan een in de dancing voor de gelegenheid ingerichte showroom van potten, pannen en bestek aan ongelooflijke promotieprijzen, speciaal voor De Toverfluit en het gezelschap. Mannen gaven hun vrouw vrijgevig een nieuwe snelkookpan cadeau en werden daarvoor bedankt met een vlezige kus op de mond waarbij stukjes bloemkool en worst onstuimig van eigenaar wisselden, onder luid applaus van de andere aanwezigen. Hier en daar kreeg een alleenstaande dame van vier verschillende mannen tegelijk een koffiezet cadeau, waardoor een ruzie ontstond tussen het viertal die normaal met blote vuisten op de parking zou beslecht zijn geweest moesten ze niet alle vier tot de orde zijn geroepen door de garçon, die enkele ogenblikken tevoren ook nog orgel had gespeeld in de tweede set van de liveband, samen met de kok op bass en de buschauffeur op drums.     
         
De koffiekoeken om vier uur smaakten slecht. Onze lippen en keel waren droog. En we hadden de voorbije uren alle All Time Favourites die er maar waren uitvoerig besproken, en waren even uitgebabbeld voor die dag. En dat wilde wat zeggen.
Ten zessen verlieten we suf en uitgedroogd De Toverfluit, en in de busrit naar Mortsel vielen we in een wilde slaap. Ik droomde dat ik door tien bejaarde dames gedwongen werd om naakt bloemkool met worst klaar te maken op de tonen van Worker in the Zoo van the Voners.

Dat laatste, daar ben ik niet echt zeker van. Maar al de rest is echt waar.


    
      
       



    
      
       

Snel.


Als je mij veertig jaar geleden zou gezegd hebben dat ik ooit in een duplex in Antwerpen zou wonen, met vloerverwarming, een nachtwinkel voor de deur, en een eigen dakterras waarop je een hond kunt uitlaten: ik zou u gezegd hebben dat ik eerst maar al eens ging proberen om voorbij de twintig te geraken.
Nu, ik ben voorbij de twintig geraakt. Een hele prestatie toch. Want toen ik en mijn gelijkgezinden vijftien waren, was het onze opperste overtuiging dat we nooit aan een goed lief zouden geraken, en bijgevolg niet langer hoefden te proberen om veel ouder te worden dan pakweg zestien. Zestien zijn was een leeftijd waar we jaren naar uitgekeken hadden, van in de lagere school al, maar toen we die eerste keer dan toch naar het plaatselijke jeugdhuis mochten met onze lidkaart, was ons al snel duidelijk dat het allemaal maar één groot tranendal was, net zoals in de boeken die we noodgewongen graag lazen, en in de liedjes die onze dode helden zongen. We gaven onszelf opzichtig over aan dansrijke zaterdagavonden, en overgoten ons lichaam en ziel met te veel alcohol, al was het om te zeggen aan al die onbereikbare verrukkelijke omstaandsters: steek mij in brand, en ik ben de uwe. Maar het eindigde steevast in zielige zondagen, waarbij de nasmaak van al die gortige jeugdhuisovergave in kleine brokjes pijnlijk in onze keel huisde. Hosties hielpen al lang niet meer tegen die smaakvolle smart in ons ontroostbare hart. Maar we bleven volhouden, hielden ons recht aan ons eigen jonge verongelijkte leven, en we waagden ons ‘s nachts in de stad in luide kelders en swingende lokale radiocentrales. Onze geest was in een permanente staat van verregaande muzikale opwinding, en plaatselijk verdoving was dan ook veelal hoognodig, om het geheel min of meer in balans te houden.
Ik ben nu veertig jaar verder, en ik heb geen hond om op een terras uit te laten. Dieren en ik, we zijn geen goede match. Maar die duplex is er wel, bofkonten als we zijn, ik zei het al vaker, en die geeft best wat ruimte aan de ziel en de voortdurende staat van verregaande middelbare leeftijd waar ik mij ondertussen graag in beweeg. En als je ruimte zegt, dan zeg je ook wereldwijd internet. Net zoals bij Star Trek is dat www pas een ruimte waar je duizelig van wordt als je ze probeert te vatten. Ik vat ze niet, al die webruimte. Ben ik te dom voor. Maar ik heb er wel een snel abonnement op. Ze komt hier links van de eettafel binnengeschoten in de muur, tegen duizelingwekkend hoge snelheid, en wordt dan via een router met drie uitsteeksels blauw knipperend naar alle uithoeken van de duplex gestuurd. Magisch is dat. Nu zei ik u al dat we vloerverwarming hebben. Zalig is dat. Altijd warme voeten in de winter. Als je iets op de verwarming wil laten drogen, gooi je het gewoon op de grond, waar je maar wilt. Handig hoor. Op een regenachtige dag is het hier soms een zootje op de grond, natte jassen, sokken, broeken, sjaals, maar we kunnen ons altijd van het natte ongemak ontdoen door een verdieping hoger te klimmen, en daar met droge voeten languit naar een serie te staren op de makkelijke bank waar de verhuizers zich 7 jaar geleden samen met de piano een breuk aan getild hebben. Nu, die vloerverwarming, dat zijn kilometers metalen buizen die ook tussen de twee verdiepingen in de betonnen vloer zitten en zo alle wifi-verkeer pesterig tegenhouden als een Wodkacontrole voor een Poolse nachtwinkel. Om op die bovenste verdieping toch te kunnen genieten van Netflix, Youtube en Spotify aan volle snelheid, hebben we ooit zo’n Devolo-ding gekocht. Je steekt dat op elke verdieping in het stopcontact, verbindt het met de faktuur van Telenet, en dan vliegt het internet door je elektrische leidingen alsof het niks is. En laat dat laatste nu net het probleem zijn. Sinds enige tijd was het soms ook plots niks. Als je in de laatste aflevering zit van Your Honor en plots verstilt het hele beeld, en er komt geen beweging meer, net op het moment dat die jongen neeikgahetnietverklappenweesgerust, is dat in deze tijden van maximale breedbandsnelheid iets om plots diep ongelukkig over te worden. Het was niet meer houdbaar. Stilstand en ellende alom. Ik zocht dan ook hulp. En ik vond hulp. Mijn geniale zoon is op een zalige zondag alles komen nakijken en uitmeten. Het was duidelijk: de Devolo deed soms niet wat hij moest doen. De dader was wit, en zat maar wat te niksen in het stopcontact. Maar dat was niet nieuw. Toen de geniale zoon hier nog woonde, jaren geleden, kloeg hij daar ook al over: uitvallend internet. Een vader die uitvalt tegen zijn zoon is niks vergeleken bij een uitvallend internet. Dus besloten mijn zoon en ik afgelopen weekend, na een aantal andere opties te hebben overwogen, om te gaan voor wat niemand nog wil vandaag: een heel lange degelijke datakabel die de ene verdieping met de andere verbindt. Ik bestelde online zo snel als ik kon een superdeluxe snelle datakabel van 25 meter lang, samen met 60 zelfklevende kabelhoudertjes. Gisteravond was alles in huis, en hebben ik en mijn geduldige wederhelft nauwkeurig de hele handel aangesloten, en zo goed als we konden weggewerkt in hoeken, tegen witte muren, op plinten en achter kasten. De Devolo’s liggen klaar voor een afspraak met het ecopark. En zie nu: vandaag vliegt dat internet hier van de derde naar de vierde verdieping met een snelheid die ik niet meer voor mogelijk achtte. Als ik op de derde verdieping op mijn smartphone wifigewijs het begin van de eerste aflevering van de driedelige reeks Charlatan opzet, hoor ik op de vierde verdieping op TV al de aftiteling van de laatste aflevering. Zó snel is die kabel.We kunnen nu de series veel sneller uitzien dan voorheen. Dat scheelt een hoop Netflixbeelden die in slowmotion op je netvlies blijven hangen, als je de slaap weer eens niet kunt vatten door de afwezigheid van het anders in normale tijden gezellig aanwezige nachtelijke stadsgezoem, omdat de nachtwinkel nu ’s nachts dicht is, en er geen rumoer meer opstijgt uit de Rodestraat, waar ooit de 1000 Appeltjes waren, en waar we decennia geleden met zwarte bottines en rode ogen onze ziel luid over de stoep sleurden, gedurig onderweg naar het ver voor ons uit liggende hoogtepunt van ons jonge eindige bestaan , dat maar niet leek te komen.
Straks is het nacht. En dan hoor ik ergens geen hond blaffen op straat. Ik hoor ergens geen auto starten. Ik hoor ergens geen fles omvallen tegen de gevel van nachtwinkel Paardenmarkt. Ik hoor ergens geen jongen snikkend nachthuilen omdat ze hem weer niet zag staan daarnet op de dansvloer, dat onbereikbare meisje met het juiste T-shirt. Gelukkig zijn we ondertussen permanent verbonden met de wijde wereld via een snelle kabel, zodat we op de hoogte zijn van wat er leeft op straat.

Een lichtblauwe Ford Taunus.

De huidige onwezenlijke periode waarin we alleen maar naar La Roche of Middelkerke kunnen even buiten beschouwing gelaten, is op vakantie gaan in deze eeuw een fluitje van een cent. Ik heb dit even opgezocht, en de uitdrukking komt van het feit dat het op een goedkoop fluitje, eentje van een cent, makkelijk spelen is, omdat er maar weinig gaten in zitten.
Nu, vroeger, toen ik nog een klein ventje was, zo’n ettertje van een jaar of zes, reden wij thuis altijd met een goedkope tweedehandsauto, waarmee het niet makkelijk op reis gaan was. Er zaten verdomme veel gaten in, hoorde ik vader zeggen toen hij de auto pas had gekocht. Dan lag ik samen met hem en de buurman op een grijs gespikkeld verhuisdeken onder de auto. We lagen met onze rug op de harde Edegemse ondergrond en keken naar de vuile onderkant van een niet meer zo nieuwe auto. Ik vond het als kleine jongen best akelig onder zo’n auto. Maar ook spannend. Ik mocht de lamp vasthouden en in de richting schijnen die vader en de buurman aangaven. Zij hadden elks een grote schroevendraaier in de hand, en tikten daarmee op de bodem van de splinternieuwe tweedehandsauto.  Soms viel het mee. Soms ook niet. En dan zei de buurman: maar Herman, wat heb je nu weer gekocht, deze zit vol gaten. Mijn vader zei dan niks, snifte eens door zijn neus, om vervolgens samen met mij vanonder de auto te kruipen, rechtop te staan, naar mij te kijken, te knipogen en dan stilletjes: ‘Niet tegen uw moeder zeggen, van die gaten. We krijgen dat wel in orde.’  De avonden die volgden werd er met oogverblindend lasgerief onder de auto gegleden om de gaten dicht te lassen. Tegen het einde van de week was de auto dan klaar. Dat moest ook wel, want vrijdagavond laat vertrokken we op reis naar Spanje. Dat was wel spannend. Het huis moest zo nodig ingespoten worden tegen allerlei mogelijk ongedierte dat in die lange periode zou kunnen komen binnensluipen. Met plakband werd na dat spuiten de achterdeur afgeplakt. Met mieren weet je maar nooit. Mijn vader zat al lang in de auto te wachten. Hij hoefde zich alleen te bekommeren om de rit zelf. En de auto. Mijn moeder deed al de rest. In de periode voorafgaand aan het grote vertrek was er een route uitgestippeld, op een grote landkaart van Frankrijk, waar Spanje ook voor een stukje op stond. En België, tot net voor Brussel. Die Franse kaart lag languit op de vloer van de woonkamer, voor de Vlaamse schouw. Een van mijn zussen had pen en papier vast. En moeder scandeerde de namen in de volgorde van de rit: Edegem, Kontich, Mechelen, Brussel, Rijsel, Parijs, porte de la Chapelle, route du Soleil, Orleans, … Iemand noteerde zorgvuldig en schreef er soms een letter en een cijfer bij. A1. A6. Afrit 22. Afrit 3. Stoppen om te eten.    
Later, in de auto, onderweg, werd dat papier onze gids doorheen onbekend terrein. Het was chaos in onze buik en hoofd onderweg. We waren blij en triest tegelijk. Blij om onderweg te zijn naar iets wat we niet kenden. Naar een land waar we nog nooit geweest waren. Waar het warm zou zijn, zonnig, met fantastische stranden, was ons verteld. Triest, omdat we wisten dat de rit lang zou duren, hoelang wisten we niet, maar wellicht heel lang, was ons verteld. En het zou ons niet lukken om die rit onbezoedeld te doorstaan. We zouden bezoedeld worden door familiale ellende, zoveel stond vast. En nu, zovele tientallen jaren later, staat die bezoedeling me nog sterk voor de geest. Om te beginnen: ik had dikoor, de avond van vertrek. Dat is een lastige ziekte. En het wilde concreet zeggen dat er geen raam open mocht in de auto. Waarom weet ik ook niet meer precies, maar het mocht niet. Ik zie me nog zitten, met mijn dikoor, links achteraan, met mijn huilerig betraand koortsig jongenskopje. Een slecht getekend Jommeke, zoiets. Mijn zussen zaten zes en negen jaar ouder naast me op de achterbank. De koffer van de auto zat vol gezinsgerief voor twee weken Spanje. Maar tevens elke vrije plek op die achterbank, die niet bezet was door mij of mijn zussen, was beladen met vanalles dat ook mee moest. Opgerolde handdoeken, beddengoed, schoenen, laarzen (je weet maar nooit), sandalen waar ik toen nog niet beschaamd voor was dat ik ze moest dragen, een bal, touw, een groot fototoestel in een bruine lederen tas, plastieken tassen, stoffen tassen en nog eens tassen, met onbekende inhoud, strips voor onderweg, en voor ginder, badmintonrakketten, pluimpjes, en Pim pam pet.
Beweegruimte was er niet. Mijn moeder zelf zat vooraan, met aan haar voeten een assortiment aan drankjes, versnaperingen, koekjes, en plastieken bakjes tupperweir met daarin vooraf geschilde stukjes appel waarop citroen was gesprenkeld zodat ze niet bruin zouden worden.
Voor we in Rijsel waren, was de helft van die snoepvoorraad al op. Dikoor of niet, ik kon een potje zagen toen. We reden de hele nacht door. Het was een hel. Ik had koorts. Het was te warm in die auto. Airco hadden ze nog niet uitgevonden, of alleszins niet voor de auto waar wij mee reden. Ik heb het gezin toen uren geteisterd met mijn dikoor. Het is een eufemisme dat ik als jongste van het gezin enkele privileges had. Zeker als ik leed aan dikoor. Arme ik.

Maar toen de ochtend ons al had voorzien van in tankstations gekochte zachte sandwiches, en we dachten er bijna te zijn, sloeg het toppunt van bezoedeling toe zonder dat we er eerst erg in hadden. Mijn vader had al een paar keren gevloekt, maar dat gebeurde wel meer.  Ik bespaar u de discussies die door de auto vlogen over wie wat vergeten was te zeggen bij welke af- op oprit. Ook bespaar ik u de blik van mijn zussen naar mij, kleine etter, die ervoor zorgde dat op een bloedhete dag, ergens tussen Narbonne en de Spaanse grens geen enkel raampje open mocht. Een hel was het. Mijn koorts was gelukkig wat gezakt, en ik reed mee in een roes doorheen het voorbij schrijdende bloedhete zuiderse landschap, naast andere auto’s, gevuld met grote mensen en naar mij kijkende kinderen, waarvan ik me afvroeg wie ze waren, en hoe hun leven was. Tot plots het beeld veel te snel ging, eerst sputterend, en dan met een lichte schok. Het duurde even voor ik besefte wat er aan de hand was. We stonden stil, aan de kant, op de pechstrook van de autoroute. Auto’s scheurden ons voorbij. Voorin de auto ontstond eerst een scheldpartij waarin mijn vader de schuld kreeg van deze panne. Hij had weer eens een foute auto gekocht. Ze zei dat dat het enige was dat hij had moeten doen, voor een auto zorgen waarmee we heelhuids in Spanje zouden geraken, en zelfs dat kon hij niet. Mijn vader wist dat hij beter even zweeg, en stapte uit de auto. Wat volgde is in mijn geheugen een ongelooflijke gebeurtenis. Mijn vader haalde een opgerolde doek boven met daarin zijn Engelse sleutels en allerlei tangen, en is toen de motor stilletjes uit elkaar beginnen halen, want starten deed ie niet meer. Dat heeft mijn moeder alleszins zo verteld, want ik mocht niet uit de auto. Uren is hij daarmee bezig geweest. Toen alles uit elkaar lag, op een groot deken op het warme asfalt, had hij gezegd: ‘Of ik dat ooit allemaal terug in elkaar ga krijgen, dat weet ik niet.’ Dat zou moeder ons pas veel later vertellen, op een goede avond, bij een stuk taart.
Hele volksverhuizingen passeerden ons ondertussen, richting Spanje. We hadden schrik dat er geen plaats meer zou zijn voor ons, straks.  En na al die uren van vloeken, slaan, draaien, wringen, trekken, en stilte ook, bij momenten, kwam mijn vader terug in de auto zitten. De namiddag was om, we hadden honger, dorst, de appeltjes waren op , en iedereen vroeg zich stilletjes af of we daar op die plek, op de pechstrook van ons leven, zouden sterven.  

-‘En, is ‘m gemaakt, denkt ge, pake?’, vroeg mijn moeder, redelijk lief, en erg onder de indruk van ’s mans prestatie om al die onderdelen eerst uit de motor te hebben gehaald en daarna er terug hebben in gekregen.
– ‘Doe maar allemaal een klein gebedje tot onze lieven heer’, zei mijn vader, daarbij ook even kort achterom kijkend naar ons. En hoewel ik dat woord toen nog niet kende, zag ik de ontreddering in zijn ogen, de angst dat het niet zou lukken, de schrik voor wat zou volgen en hoe we ooit uit die benarde situatie zouden geraken. Dat las ik allemaal in de vermoeide ogen in zijn rood verbrand hoofd. Het haar in zijn nek was kletsnat. Zijn mouwloos onderlijveke zat onder de zwarte vlekken.
Het was toen even heel stil in de auto, mijn vader keek recht voor zich uit. Mijn moeder ook. Ze dachten wellicht aan het appartement dat ze gehuurd hadden. En of we daar ooit wel zouden geraken.
We keken toen allemaal naar zijn rechterhand, de duim en de wijsvinger, en hoe die samen de sleutel in het contact van de lichtblauwe Ford Taunus omdraaiden. Het geluid dat ik toen hoorde, dat wij toen allemaal hoorden, vervulde ons met zo’n intens geluk, dat we het uitschreeuwden van plezier. De auto was gestart, en maakte een prettig ronkend geluid, zoals auto’s dat toen nog deden. Zelden waren we zo gelukkig geweest. Mijn vader was een held. We hielden van hem. Mijn moeder gaf hem een kus op de wang. Dat verzin ik er nu maar even bij, want dat is een mooi beeld na deze scène. Ik heb mijn ouders nooit zien kussen. We lachten naar elkaar, tevreden om zo’n vader, en mijn dikoor was mee in de motorpanne gebleven, ik voelde me plots veel beter.
Net voor we verder reden, hield mijn vader zijn linkerhand open en toonde ons in zijn hand twee roestige bouten en drie rondelletjes:  ‘Die heb ik over,’ zei hij, ‘maar ze zijn precies niet zo heel belangrijk om hem gestart te krijgen’.
Met een bang hart reden we verder, richting Rosas, waar we uren later midden in de nacht de baai van goedkope peseta’s binnenreden. Udo Jürgens zou ons gezin twee weken lang elke avond inwijden in het drinken van rode wijn. Onze eerste vakantie in het buitenland was een feit. Middelkerke was voorgoed verleden tijd.              

Bericht van een bofkont op de laatste dag van het kutjaar.


Volgens een aantal overeengekomen regels is het vandaag de laatste dag van het jaar. Dat die niet overal op hetzelfde moment eindigt noch begint heb ik altijd vreemd en lastig om te begrijpen gevonden, maar ik leg er mij al lang bij neer dat het zo is. Soms denk ik dat het heerlijk moet zijn om niet te weten welke dag, maand of jaar het is. Je dobbert dan wat rond op wat de zon, de maan en de aarde op dat moment brengen. Maar voor nu is dat alleszins nog niet aan de orde, en is dit ook voor mij de laatste dag van het jaar 2020 en bevind ik mijn in Europa, in België, en met name in de stad Antwerpen, in een appartement, driehoog, met zicht op de Paardenmarkt. Toen dit jaar begon, hadden we weinig speciale plannen. We zouden wellicht in juli op vakantie gaan. En we zouden zoals het ernaar uitzag ons werk behouden en daar elke dag heel wat uren mee bezig zijn.  En in het weekend en ’s avonds zouden we ook gewoon verder leven.  Wat lezen, wat praten, iets eten, de weekdagen wat laten zakken, een wandeling maken, een serie kijken. Tot dusver heb ik het geluk dat dit ook op deze manier ook zo voltrokken en gebeurd is. En toch voelt het tegelijk alsof ik naar een papieren jaaragenda terugkijk waarin sinds maart uit elke dag een stuk papier gescheurd is. De pagina’s waarop concerten en theater gepland stonden: weggescheurd. De etentjes: weg. De bezoekjes bij vrienden: weg. En de pagina’s waarop toch plek was, bleven leeg. Als je er met je pen iets wilde op invullen, bleek vaak de inkt op.  Of de inkt vervaagde al snel. In tijden van gigantische drukte en verplichtingen is het vaak heerlijk om lege pagina’s in je agenda te hebben. Witte ruimtes van rust en leegte vervullen mij dan vaak met een gigantisch gevoel van inwendige voldoening. Dit jaar hebben we ermee moeten leren leven dat de leegte permanent aanwezig was. Maar daar wil ik niet te zwaarwichtig over doen. Dat zou onbeschoft en beschamend zijn in mijn geval. Ik heb immers het gigantische geluk om het voorbije jaar te hebben kunnen doorbrengen met mijn vrouw. We zijn elkaars klankbord geweest bij elk nieuw bericht over de cijfers. De eerste persconferentie heb ik samen met haar bekeken. We zijn samen uit de eerste lockdown voorzichtig de zomer ingekropen. Uren en uren hebben we samen doorgebracht. We speelden gezelschapspelletjes. Rummikub was een houvast doorheen het jaar 2020. Ik won af en toe. Zij won af en toe. En we verslonden series. Onze ogen en oren ontvoerden ons uit het dagelijkse virusgebeuren en Netflix verdoofde ons met spanning en honger naar ontknoping. Tussendoor dwaalden we wat door de stad en vergaapten we ons aan het rimpelloze water van menig dok. In juli brachten we drie weken door in Frankrijk. Wat een heerlijke tijd. We lazen boeken, raakten  bevriend met de golven van de zee, en omarmden bomen. Bossen waren tempels van verbazing, en toen we in het wild in goed gezelschap samen een reetje zagen weghuppelen, zweefden we even boven de grond van geluk. Ik maakte tussendoor wat liedjes. Over vanalles en nog wat. ‘Try to take it as it comes’. Op Facebook bracht ik wat nummers live, tot mijn livestream werd geblokkeerd omdat ik een nazifoto had geplaatst (net als protest tegen opkomende verrechtsing). Mijn verontwaardiging was groot, maar achteraf gezien kan ik hun beslissing begrijpen. Ook al hadden ze de boodschap fout begrepen, hun uitgangspunt verdient in dit geval een klein applaus.  En tussendoor bleven wij het geluk hebben om te mogen blijven werken. Niet alleen omdat we daardoor niet financieel in de problemen kwamen, maar ook omdat lege pagina’s in een agenda ook wat opvulling kunnen gebruiken. Ik verhuisde bij de tweede lockdown mijn werkplaats hier in huis naar een cosy plek dichter bij de Wifi en het is hier veel lichter dan in de archiefkamer waarin rode en zwarte dozen in zes grote Expedit kasten een verzameling van ruim 50 jaar leven bewaken. Ik reed dit jaar mijn auto perte totale in een vlaag van onoplettendheid toen ik naar huis reed. Nu ja, mijnauto, de auto van mijn werkgever. Ik weet nog hoe ik stond te trillen op mijn benen, en vooral blij was dat de man op wie ik achterin inreed gewoon uit de auto stapte zonder verwondingen. Die avond geraakte ik met de tram thuis en sms’te ik naar mijn moeder dat ik wat later zou bellen. Normaal belde ik haar immers elke dag even op, rond de zessen, wanneer ik naar huis reed van mijn werk. Dat was een gewoonte die we tien jaar geleden hadden opgestart daags na de dood van mijn vader. En er ging geen dag voorbij zonder dat gesprekje. Het was niks hoogdravends. Ik vertelde waar ik geweest was die dag.  Of we bespraken een aflevering van een serie die ze aan het volgen was. Of het weer. Of een recept. De lockdown heeft haar niet fysiek getroffen, maar het elkaar niet meer kunnen vastpakken vond ze verschrikkelijk. We hebben elkaar pas opnieuw vastgepakt op haar sterfbed, op 14 augustus. Ze stierf een dag later, op de Antwerpse Moederkesdag. Als je moeder sterft, sterft ook de kleine jongen in je. Je kijkt voor het eerst vanop een afstand naar die kleine jongen die je altijd bleef voor je moeder. Ik bleef altijd hare jongste. En ik miste haar telefoongesprekjes enorm die eerste weken. Ondertussen heelt de tijd die gapende wonde van gemis wat. Maar het blijft een wonde. Op mijn gsm bewaar ik een kort filmpje waarin mijn moeder iets tegen me zegt, heel levendig en vol enthousiasme. Nu en dan kijk ik ernaar. Het dak stort dan in, de vloer barst open, ik hou me ternauwernood vast aan het filmpje en in mijn lichaam kruipt een leger woestelingen met getrokken messen via mijn keel naar mijn hart. Maar haar lach zaait een veld vol rode bloemen die meteen ontluiken. En daarbij, het was voor haar tijd om te gaan. Hoewel ze net te vroeg ging. Want er kwam ook nieuw leven in dit vreemde jaar. En dat heeft ze net niet meer mogen meemaken. Op 14 december werd de mooie Lio geboren, en werd onze dochter van de ene dag op de andere mama, haar man werd een trotse vader, onze zoon werd fiere peter, en wij werden bomma en bompa, wat ons helemaal bovenaan in de familie pyramide plaatst. Je mag er geen hoogtevrees voor hebben, maar het is waarachtig een fijn gevoel. Ook al beseffen we hiermee dat onze eindigheid weer iets dichterbij komt, je beseft tegelijk dat je een weg baant voor je kinderen en hun gezinnen, en dat bezorgt me een zekere verantwoordelijke rust. Dat is op zich ontzettend veel waard.
Dus wie ben ik om dit een kutjaar te noemen?
Mijn zoon verhuisde met de liefde van zijn leven naar een mooi nieuw eigen appartement, en we werden binnen ons gezin dit jaar niet ziek. Ik mocht massa’s fijne muziek ontdekken die langs allerlei minzame tochtgaten binnen de sociale media op mij af kwamen gewaaid. Zowel nieuwe dingen als oudere songs die ik nog nooit had gehoord. Op 26 juni kocht ik de cd van Coriky. Wat een sensatie was dat.  Ik herontdekte Bob Mould, de Silver Jews en leerde Yo La Tengo beter kennen.  En toen dat opnieuw even mocht, aten we ’s avonds op een zalig zonnige dag voortreffelijk en zo heerlijk aangenaam bij Bohm en Berkel met het hele gezin. Het plein maakte ons dronken van levensvreugde. Inderdaad, bofkonten zijn we, dat schreef ik hier op Facebook al meermaals, maar het is ook zo.Ik hoop dan ook dat alle mensen van goede wil, en dat zijn er velen, daar ben ik van overtuigd, in het nieuwe jaar wat krediet krijgen. Krediet om zichzelf er bovenop te helpen. Krediet om vol te houden. Krediet om niet ten onder te gaan. Krediet om te blijven hopen op gewone dagen. Dagen waarop je zegt: wat zullen we vandaag eens doen, en dat dan gewoon doen, zonder je te moeten afvragen wat de begrenzingen zijn waarbinnen je dat gewoon mag doen en met wie. En ik herhaal nogmaals dat ik goed besef dat wij bofkonten zijn. Wij zitten niet in een rubberbootje verkleumd van de kou, zonder iets, zonder te weten wat er aan die andere kant van het water ligt, met alleen de hoop dat het beter is dan waar je je nu bevindt. Het is schrijnend dat waar bootvluchtelingen op hopen, wat krediet om te mogen overleven, een fractie is van waar wij ons nu al in bevinden. En toch spugen wij onze klaagzangen over elkaar uit. Ik hoop voor mezelf dat ik in 2021 niet meer naar de lezerskommentaren ga kijken die onder de berichten op HLN staan. Te lezen wat daar door velen wordt uitgekotst (excuseer met deze woordkeuze, maar het is een woord dat het beste past bij wat ik daar vaak zie staan) ontneemt je het geloof en de hoop in een samenleving waarin je wilt dat kinderen opgroeien. En ik hoop dat onze samenleving niet in handen komt van tot ideale schoonzoon vermomd tuig dat zichzelf en gelijkgezinden met geweld boven de rest tot uitverkoren ras schopt. Tot hiertoe ziet het er niet zo naar uit, maar je weet maar nooit.      Want of er nu Corona heerst, of hongersnood, of een Spaanse griep, of een wereldoorlog, of een verkiezingswedloop: uiteindelijk moeten we er met elkaar doorheen. En in het besef dat we daar samen doorheen moeten, we noemden het niet voor niets ‘samenleving’, lijkt het mij het beste als dat op een minzame manier kan, waarin we elkaar vredig dulden. In alle eenvoud. En we moeten elkaar niet de hele tijd staan te omhelzen en bewieroken. Dat hoeft echt niet. Ik heb zelf ook een hekel aan al te lebberige types en aan hardleerse stoorzenders. Maar over de grenzen heen begripvol naar elkaar kijken, dat lijkt me al heel wat. Fijn dat u het geduld had om helemaal tot hier te blijven lezen.    Het gaat u allen goed in 2021. Graag tot dan.’

Camion.

Mijn moeder is er nu al een week niet meer.
Gisteren hebben we haar stoffelijk overschot bijgezet bij onze pa in de kleine stenen nis op de begraafplaats van Edegem. Daar heeft ze lang naar uitgekeken.
Het doet goed haar wens te hebben kunnen inwilligen.

En sinds een week nu zit er een camion vol zand in mijn lijf. Ik sleur hem de hele dag met me mee.
Vorige week zaterdag was hij daar ineens. Een grote logge camion. Vol zand.
Ik weet niet wat ik ermee aan moet. Hij zit in de weg. Hij is binnengereden het moment dat ze is gegaan.
Ik kon hem niet tegenhouden, had hem niet zien komen. Plots was hij daar.
Ik dacht dat hij wel weer weg zou rijden, na een paar dagen. Maar dat doet hij niet.
En elke dag, rond een uur of zes, zou ik er met haar over willen bellen.
Ik zou haar willen bellen, zoals elke dag de voorbije tien jaar, sinds ons vader was gestorven, en zeggen : ‘Wil je eens wat weten wat er nù in mij zit?’. En terwijl ik met haar bel, zou er telkens wat zand wegvloeien. Langs kieren en spleten, van vroeger en nu. En zij zou die opvullen, met haar kleine woordjes, en haar verhalen over hoe haar dag was geweest. En tegen het einde van de week, zou de camion wegzijn. En had zij hem ingenomen, met al haar eenvoudige vragen en kleine problemen.
‘Waar ben je vandaag geweest?’, zou ze maandag vragen.
‘In de buurt van Hasselt,’ zou ik zeggen.
‘Amai, Hasselt, dat is ver’, zou ze zeggen. En ik zou glimlachen terwijl ik haar dat hoorde zeggen. Alles buiten Edegem en Antwerpen vond ze ver. Nee, ik zou niet zeggen dat het niet waar was, dat het niet ver was. Ik zou zeggen dat het wel meeviel, maar een uurtje rijden.
‘Amai, een uur’, zou ze zeggen ‘toch ver, Hasselt.’
En dinsdag Brussel. Woensdag Westerlo. En donderdag vertelt ze een film na, een heel schone film. Daardoor heeft ze het voetbal nog niet gezien, maar dat heeft ze opgenomen, daar gaat ze straks naar kijken. En tegen vrijdag ga ik misschien bij haar langs, in de namiddag, als ze er klaar voor is, en ze zich goed genoeg voelt.

En als ik vrijdag namiddag terug vertek om naar huis te rijden, en ik zwaai nog eens naar haar, dan is die hele berg zand verdwenen. Met camion en al.

Maar ik kàn haar niet meer bellen. Maandag niet. Dinsdag niet. Woensdag niet. Donderdag niet. Vrijdag niet. Vandaag niet. Morgen niet.
En in mijn lijf zit een camion vol zand. Hij zit en staat in de weg.
Ik weet niet waarom hij daar is gekomen.
Maar ik besef dat hij er altijd zal blijven. Ik zal ermee moeten leren leven dat hij voor de deur staat. Op de oprit. In de gang. In de lift. Voor de garage. Als ik wil doorrijden, staat hij telkens weer in de weg. Claxoneren heeft geen zin.

Maar hij doet me eraan denken. Dat ze er niet meer is. Hij doet me eraan denken.
Daarom is hij er. Wellicht. Omdat ik er dan blijf aan denken. Aan haar.
Dat hij dan maar blijft. Voor altijd.
Hij. Zij.

Gewoon leven

We wonen nu ondertussen al twee weken in Frankrijk. Dat is wat we doen. We wonen hier. Het leven is hier de voorbije twee weken vrij eenvoudig geweest. We zijn niet de types die elke dag op zoek gaan naar een een nieuwe drempel die we willen oversteken. Ik hoef niet zo nodig vandaag te leren zeilen, morgen te gaan kitesurfen, en overmorgen te gaan blindboarden. Of dat laatste bestaat, weet ik niet echt, maar ik kan me zo een aantal mensen voor de geest halen die het me in geuren en kleuren zouden vertellen. Dat ze het gedaan hebben tijdens hun vakantie. En dat het het beste is dat ze ooit al deden, dat blindboarden. En dat ze daar Patricia en Rolf hebben leren kennen. Heerlijk koppel, beschaafd, uit Niel, hij is hoog in IT, zij heeft een dansschool. Ze hebben geen kinderen, maar hun hond Trisha is geweldig.

Nee, wij leven hier gewoon wat. Dat wil zeggen: we slapen ‘s morgens langer dan thuis. Eigenlijk zolang we maar willen. En dan ontbijten we. Soms haal ik verse croissants, als er geen brood meer is. Eerst douche ik. Altijd. Ik zit niet graag met een vuile kop aan tafel. En dan lees ik de krant op mijn ipad. Op mijn gemak. Als ik in de tuin kom, keer ik meestal wat troep bij elkaar. Wat zand, gevallen bladeren, en gevallen dode stokrozen. Die veeg ik bij elkaar, en die doe ik met stoffer en blik in de emmer die achteraan in de tuin staat. Ik word daar rustig van, van dat vegen. En als al die ochtendrituelen achter de rug zijn, is het al gauw een uur of elf. Naargelang het weer van de dag, kiezen we iets om te doen. Op onze huwelijksverjaardag, zijn we gaan eten in St Valery sur Somme. Bij de Vélocipède. Dat is altijd wat thuiskomen. De zaak bestaat ondertussen dertien jaar, en dat is even lang als wij daar komen. Eerlijke maaltijden. Niet te copieus. Smaakvol. Vriendelijke bediening zonder poespas. Geen gedoe. Lekker. We komen er graag. Of we rijden naar de Dépôt de Vente, omdat we een lamp nodig hadden in een van de kamers. We doen dat op het gemak, zonder haast. Maaltijden komen als ze komen. We eten als we zin hebben, en we doen waar we zin in hebben. Zo gingen we al twee keer naar het Forêt de Crécy, een geweldig woud, op ongeveer een half uur autorijden van hier. Je komt daar haast niemand tegen. Het staat in meerdere gidsen en het wordt gezien als één van dé plekken om te bezoeken, hier in de streek. Maar eenmaal je daar dan bent: niemand. Toen we daar laatst een wandeling maakten, zagen we twee fietsers passeren toen we aan onze wandeling begonnen. Dat is het. Maar tijdens de wandeling zelf: niemand.

Of we fietsen eens naar de duinen.

Een hele tijd geleden vroeg iemand me: en wat doe je daar dan zoal, in Frankrijk. Ik zei: fietsen.

Hij zei: ah ok, fietsen. En die plaats ligt bij de zee?

Ja, dat klopt, zei ik.

Dus je kunt eigenlijk in drie richtingen rijden. Links, rechts, of weg van de zee.

Dat is zo, zei ik.

Dus je fietst naar links, zei hij. En de dag erna fiets je eens naar rechts, zei hij. En nog een dag later fiets je weg van de zee, het binnenland in.

Ja, dat is zo, zei ik.

Maar, zei hij, wat doe je dan op de vierde dag?

Dan kiezen we één van de drie richtingen opnieuw uit, zei ik. Of we lezen wat, op de stenen bij de zee, of onder het afdak thuis als het regent of er teveel wind is.

Dat kan ik dus niet, zei hij. Ik moet altijd iets nieuws vinden om te doen.

Dat moet enorm vermoeiend zijn, zo’n vakantie, dacht ik, toen hij dat zei.

Soms overdenk ik gewoon de dag, en typ ik wat woorden op mij ipad, zoals nu.

Vandaag heb ik een band van een fiets gerepareerd. En ik heb de bladeren en takken naar het ecopark gebracht. Tijdens die rit was het heel erg warm. Ik had mijn hoedje op, en mijn zonnebril. Ik had de ramen van de auto helemaal naar beneden gedraaid, en op de radio speelde Radio Nostalgie voor de zoveelste keer Staying Alive van de Bee Gees. De asfaltbaantjes brachten mij bij het ecopark en ik was blij om daar te zijn. De man van het park gaf me de nodige vuilniszakken na mijn verzoek hierom, en toen ik de auto opnieuw startte, met de lege bladerenbak in de koffer, zat Nostalgie in de helft van Abba’s The Winner takes it all.

Het geluk dat dan door mijn aderen stroomt als ik over de Franse baantjes rijd met mijn haar wapperend in de warme namiddagzon, de airco uit, en zand op mijn krokante huid en aan mijn bezwete handen op het stuur. T’as aucune idée.

Ik ben onderweg naar huis, in Frankrijk, en weet nog niet wat ik daarna ga doen. Misschien wat lezen, misschien ook niet. We zien wel.

En volgende week is er nog zo’n week.

Ik weet het, het is geweldig. En het is gewoon leven, eigenlijk. Meer niet.

Reus

Mijn vader was een erg goede voetballer.

Ik was dat niet.

Of niet echt. In mijn geheugen zitten wat gaten, waardoor ik niet meer precies weet hoe goed of hoe slecht ik toen was. Nu, ik was nu ook weer niet het type dat niet kón voetballen. Zo’n jongen die tegen een bal stampt alsof hij een houten been heeft (Ik heb niks tegen houten benen). Nee, ik kon wel wat trappen tegen een bal. Men heeft een tijdje niet goed geweten wat men met mij aan moest in de schoolploeg. Omdat ik erg groot was voor mijn leeftijd: ik deed mijn plechtige communie met een lichaam van 1 meter 80, zwarte schoenen maat 42, en 15 centimeter water in de kelder van mijn witte paterskleed. Ook al was ik groot en sterk, ik droeg mijn communiekruis zwaar en beladen.

Maar ik voetbalde dus. Omdat ik zo lang was, stond ik vaak in de goal. Maar een keeper was ik niet. Ik hield er niet van, en het was de meest frustrerende plaats op het veld. Ik was eerder reservekeeper. En toch: ik heb vaak keeper moeten spelen. Vooral in de winter. Wanneer het veld keihard was, en het echt geen lolletje was om naar een bal te duiken. De vaste keeper moet dat ook gedacht hebben, want in de winter was hij er veelal niet.

Maar in de andere seizoenen was ik meestal linkse bak. En ik mocht ook alle linkse corners geven. Want mijn linkse was echt wel goed. Ik swingde een bal er soms recht in. Met schoenen van maat 42 en benen van ruim een meter kon ik harder en verder trappen dan de meeste jongens van mijn leeftijd. Ik was uiteraard niet zo snel als veel van die klein mannen in de spits. Maar wanneer ze aanvielen en ze kwamen plots voor mij te staan, en ze zagen hoe groot ik was, dan zakte bij velen de moed in de schoenen. En dat voetbalt niet makkelijk. Ik weet nog hoe zo’n klein aanvallertje tegen de rest van zijn ploeg riep: ‘Den deze hier heeft al haar op zijn benen! Veel haar! Het is een reus!’ Ouders riepen vaak naar de scheidsrechter: ‘Hey zeg, hoe oud is die lange?! Is die niet te oud voor de miniemen?!?’ Maar ik was amper twaalf, net als al die andere jongetjes. Ik was alleen wat langer, en ik had inderdaad al veel haar op mijn benen. Niet dat ik daar fier op was. Je wilt eigenlijk het liefst zoals iedereen zijn op die leeftijd. Niet te dik, niet te dun, niet te klein, en zeker niet te lang.

Ik kon goed tackelen, als linkse bak. Na een match hing ik vol witte kalk, omdat ik me zo hard liet schuiven, dat ik steevast tot over de witte lijnen schoof. Soms nam ik de witte vlag mee in mijn glijpartij. Er waren ook matchen dat ik middenveld speelde. Ik vond het allemaal goed. Als ik maar voetbalde.

Mijn vader kwam graag kijken. Hij wist alles van voetbal. In ‘49 en ‘50 speelde hij de pannen van het dak bij Dendermonde. Hij was beroeps. In die tijd wilde dat zeggen dat je in de week een gewoon beroep had, en in het weekend speelde je betaald voetbal. Hij had goede benen, een scherp inzicht in het spel, en kon ontzettend goed springen en koppen. In de sportarchieven van heel wat Vlaamse kranten staat veel lof over Herman De Palmeneire uit die periode. Ze leenden hem zelfs een jaar uit aan Anderlecht, hij was amper 20 toen. Ik vertel dat er graag bij. Anderlecht. Dat wilde al wat zeggen, toen al.

Als hij naast het veld stond wanneer ik speelde, zag hij die voetbaljaren van zichzelf wellicht voorbijflitsen. Hij zag zichzelf op het veld staan, en kon het dan ook niet nalaten om tegen een stuk van zichzelf te roepen.

Naar voor! Sneller!

Pas op, op links!

Die bal is van u! Komaan, die is van u!

Achteruit, nu, achteruit!

Meegaan, meegaan, meegaan!

Ik had daar een hekel aan. Zijn stem was luid , te luid, en ze klonk over het hele veld als een klok. Maar hij had uiteraard gelijk, bij alles wat hij riep. Ik wàs te traag, en ik zàg niet wat er van links op mij afkwam. Maar ik wilde niet dat iemand dat luid tegen me zei. Zelfs niet als hij mijn vader was, en het het beste wist.

Later, in het echte leven, naast de lijn, heeft hij mij ook af en toe wat lessen toegeroepen. Ik heb ze zelden of nooit willen volgen, omdat ik het anders zag. We waren geen fan van dezelfde vlag en windrichting, en ik deelde niet de passies waarvan hij had gehoopt dat ik ze zou beleven en doorgeven.

Vandaag voetbal ik niet meer. Het moet geleden zijn van een vervlogen communiefeestje van een van de neefjes of nichtjes dat ik nog over een veld of plein gelopen heb met een bal aan de voeten. Een kapotte knie en wat andere ongemakken zitten er voor iets tussen. En de angst om iets te breken.

Maar gisteren zag ik hier op het natte zand een vader met zijn zoontje wat voetballen. De jongen kon aardig uit de voeten met de bal. Toen hij wat met zichzelf en enkele lastige plassen aan het dribbelen was, zag ik hoe de vader van achter hem kwam aangelopen, om de bal af te pakken.

Pas op, achter u!, wilde ik hard naar de jongen roepen, luid genoeg om het ruisen van de golven en zijn hele jonge jeugd en zijn latere leven te overstemmen.

Er zit toch altijd een stukje vader in je, waar je ook bent.

Betterfood.

Ik weet niet of het is omdat je ouder wordt, maar naarmate je ouder wordt, komt er een herinnering soms je kop binnenvliegen als een dikke bromvlieg. Plots is ze daar. Misschien is ze binnengevlogen door de kier van het raam van mijn kinderkamer. Of omdat de deur naar mijn jeugd even openstond.

De kleuterklas. Ik sta op de speelplaats. Mijn keel doet pijn. Ik mis het huis waarin we ergens wonen, en ik voel me verschrikkelijk eenzaam. Het is koud, maar ik heb toch een korte broek aan, dikke grijze sokken, en bottines die me stevig op de stenen laten staan. Ze maken geen kleine stoere jongen van me, want ik heb een warme pikkerige jas aan, en die komt tot net over mijn korte broek, waardoor het lijkt of ik een dik wollen kleed draag. Dat denk ik nu. En dat beeld komt van foto’s van toen. Het zal me in de kleuterklas koud gelaten hebben welk jas ik droeg. Het zijn de beelden die je later ziet, die de herinnering inkleuren, verbleken, uitgommen, en er andere voor in de plaats zetten.

Maar die keelpijn, die herinner ik me. Het is een keelpijn die gepaard ging met angst. Kinderangst. Ik had als kind schrik voor alles wat ging komen, en wat ik niet kende. Dat beeld ik me niet in, dat weet ik zeker. Ik stond dus op die speelplaats, in de kleuterschool, alleen, naast een afvalcontainer, en in de hoek van mijn herinnering heb ik een Betterfood in mijn hand. Ik heb er een stuk afgebeten, en dat zit droog in mijn kleine kindermond. Waarom dat jongetje zo vrolijk op die Betterfooddoos stond, dat weet ik niet. Er was niks leuk aan een Betterfoodkoek droog in de mond hebben zitten, op een speelplaats temidden van joelende kinderen, met tranen op je wangen, en keelpijn in je hele lijf. Honderd jaar eenzaamheid is een bekend boek, dat ik nooit las, maar dat ik meemaakte toen ik een kleuter was. Zo voelde dat. Dat kon ik toen nog niet weten, maar ik wilde u even aantonen hoe eenzaam ik me voelde. Honderd jaar is heel wat als je zelf amper vijf bent.

De winterzon scheen hard maar koud in mijn ogen, ik had trillende blote beentjes, en mijn mond voerde een gevecht met een koek. Thuis kreeg ik er melk bij, bij het eten van zo’n koek. Maar hier, op de speelplaats van de kleuterschool in Edegem, was het een droge brok waar je je doorheen moest bijten. Het was een gunst, die koek, maar zo voelde het niet.

Er was geen echte reden om ongelukkig te zijn op de speelplaats. Er waren immers andere kinderen om mee te spelen. Er was een juf, aan wie je alles kon vragen wat je wilde, en je kreeg een lekkere koek. Maar de ontheemding, de uithuizigheid, het niet thuis zijn in mijn vertrouwde omgeving, drukte me plat, ik kreeg geen lucht, zag geen uitweg, en het verlamde me in mijn jonge kindzijn. De andere kinderen leken er geen last van te hebben. Ze renden achter elkaar aan dat het een lust was, en stootten daarbij luide klanken uit. Ik begreep hun spel niet. We waren nog geen jongens of meisjes, toen. We waren kleine kinderen. Later, als ik mijn eerste communie zou doen, en ik in een jongensschool zat, met echt uitsluitend jongens, begreep ik dat er meisjes en jongens waren. Er hing een aantrekkingskracht in de lucht, toen al, die de jongens en meisjes hun uiterste best liet doen, en de meisjes ook. Of misschien hadden we dat zo geleerd in de Pietje Puk verhaaltjes die we lazen, of de films die we zagen. Papa fume une pipe, zouden we later leren. Maman est à la maison et elle fait la vaiselle.

Maar zover was ik nog niet. Jan mange un Betterfood. Ik was nog onzijdig, wist niet waarom ik was waar ik was, en ik hunkerde naar mijn moeder.

En ook al was de kleuterschool maar enkele straten verwijderd van ons huis, ik had geen flauw benul waar ik was. Naarmate de dag vorderde, en het vooruitzicht op het terug naar huis gaan realistischer werd, verdampte mijn angst beetje bij beetje van mijn wangen. Als er mij tijdens die laatste speeltijd in de namiddag, en tijdens het daarop volgende uurtje lelijk tekenen niemand uitlachte of pijn deed, dan redde ik het wel. Dan zou ik doorheen mijn snot en tranen een glimlach tevoorschijn toveren en zo hand in hand met een ander kind te voet naar huis stappen wanneer de bel was gegaan. En thuis zou ik blij zijn, of niet ongelukkig. Want ik moest niks. Er zou niemand plots voor mij opduiken en me duwen, omdat hij of zij dat prettig vond. Dat soort kinderen, daar had ik de pest in. Duwers, roepers, uitlachers. Ik had schrik dat er zo’n durver me zou uitlachen, dat ik dan zou beginnen wenen, waardoor de durver nog harder zou lachen. Zij zijn het die later met hun boekentas jouw boekentas uit je hand zouden duwen en slaan. Ze zouden je uitlachen met je jas, je schoenen, of gewoon om wie je was.

Nu, na al die jaren, kom ik er soms nog een tegen, hier en daar. Een durver, een roeper. Een volkomen succes met zichzelf. Ik moet ze niet. Ik weiger ze binnen te laten in mijn echte leven. En als het echt niet anders kan, omdat de maatschappij soms iets van je eist waar je een droge Betterfood voor in de plaats krijgt, dan tover ik een glimlach op mijn gezicht en ik stel me de roeper voor als een kind in de kleuterschool. Maar ik geef het geen hand bij het naar huis stappen, laat het roepen, en doe snel de deur naar mijn jeugd dicht.

Rummikub

Het is merkwaardig, maar iemand die ongelukkig is, is perfect in staat hetzelfde te doen als iemand die gelukkig is, op dezelfde plaats, op hetzelfde moment, alleen beleeft hij dat in zijn hoofd en lichaam als ongelukkig.
Dat te weten, kan hoop geven, aan hij die ongelukkig is.
Het is een kwestie van hoofd en lichaam open te stellen, en te zien zoals hij die gelukkig is, en het ongeluk is geschiedenis.
Deze zienswijze schoot me gisteren plots te binnen, en daarom schreef ik ze op. Ik kan soms even ongelooflijk enthousiast zijn van mezelf. Zo ook gisteren, toen ik dit bedacht. Ik vroeg me zelfs af of iemand anders dit ooit al bedacht zou hebben, en zo niet, of ik hier dan een Nobelprijs mee zou kunnen winnen, of alleszins eeuwige roem.
Ik heb de 72 woorden in mijn ipad dichtgeklapt nadat ik ze had opgeschreven, en me verdiept in een nieuw spel Rummikub. We spelen hier ‘s avonds in Frankrijk steevast een spelletje Rummikub. Het is een spel dat ik met wisselende gevoelens bejubel en verwens. De laatste dagen vond ik het een kutspel. Want het was al de 5de keer op rij dat ik niet gewonnen had. Dan bekruipt mij een gevoel van dommigheid, terwijl ik eigenlijk niet zo dom ben, maar zij is gewoon slimmer, mijn vrouw. Dat is gewoon zo. Gisteravond heb ik nog eens kunnen winnen. Nu ja, winnen. De laatste zet had mijn vrouw me gewoon toegefluisterd. Het lag open en duidelijk voor me. En toch zag ik het niet. Die negen kun je daar toch kwijt, naast die acht, zei ze. Dat ik dat zelf niet zag, begrijp ik nog altijd niet. Maar goed, hierdoor kon ik dan mijn laatste blokje, een twaalf, elders laten aansluiten, mijn paneeltje zonder blokjes omdraaien, en ‘jeuj, gewonnen’, roepen.
Ik wist dat het zonder haar hulp niet gelukt zou zijn, maar ze was zo lief om dat weg te wimpelen, en toen ik zag dat ze zelf nog 4 blokjes overhad, dacht ik toch even, heel even maar: jeuj, ik heb gewonnen.
En zo zie je maar, hoe je een spelletje Rummikub kunt spelen, en er gelukkig van worden. Als je wint. Of ongelukkig, als je verliest. Maar toch speel je telkens een spelletje Rummikub.
Die essentie ga ik proberen vast te houden, en de volgende keer, als ik weer verlies, te upgraden naar het gevoel ‘geluk’. Geluk, omdat zij gewonnen heeft.
Je vraagt je nu wellicht af, meent die dat nu?
Nee. Tuurlijk niet. Ik ben niet ongelukkig wanneer ik een spelletje Rummikub verlies. En ook niet omdat ik besef dat ik nooit een Nobelprijs zal winnen. Of wereldberoemd worden. Maar of je nu mij bent, of een Nobelprijswinnaar, of wereldberoemd: Rummikub kun je winnen, of verliezen, en dat geldt voor iedereen.
Zo ook bewolking: het is wat bewolkt, nu, hier. Voor iedereen. De Nobelprijswinnaar heeft evenveel bewolking boven zijn hoofd hangen als de wereldberoemdenaar. Dat is zo.
Lang geleden dat ik daar gelukkig van werd, maar nu dus wel: jeuj, het is bewolkt, en vanavond win ik nog eens, hoop ik.
Of zij.

Pneu

Wanneer ik David Sports binnenstap, overvalt mij de chaos nog meer dan ooit tevoren. In Cayeux sur Mer is er één sportwinkel, David Sports. Die doet tevens dienst als fietswinkel, opblaasbare beesten voor in zee-winkel, emmer en schepjeswinkel, en winkel van tijdloze dingen. Dat tijdloze komt omdat mode hier geen zelfstandig naamwoord is. Mensen kopen wat de winkel verkoopt. Dat is makkelijk, voor beide partijen. Daarom floreert de markt hier ook nog. Dinsdag, vrijdag en zondag is het markt. Drie dagen, in een dorp van 2000 man. Maar ook dat is niet zonder logica. De mensen kopen wat de marktkramers bij hebben. Die mannen met hun slechte gebit en lijfgeur van een namaakmerk hangen fluokartons aan hun kraam. Daarop schrijven ze met stift: Nouveau! 10 euro! Ze hebben hier maar twee prijzen: 5 euro en 10 euro. En de schoenen 50 euro. Die schoenen verkopen ze hier al 15 jaar. Dezelfde. Echt waar. Wij komen hier al 15 jaar naar de markt, en de schoenkramen verkopen al die jaren dezelfde schoenen. De man of vrouw die ze verkoopt heeft ook altijd zelf zo’n paar aan. Alsof Armani zijn eigen troep zou dragen. Tuurlijk niet.

Het zijn veelal orthopedische modelletjes. Met riempjes en open zones, waardoor de voeten goed kunnen verluchten. De Franse vrouw heeft graag frisse voeten. Al zeker 15 jaar. En wellicht al veel langer, maar zover gaat ons proefondervindelijk onderzoek niet. Dat de zool puur plastiek is, neemt ze erbij. Voor 50 euro kan je niet veel meer verwachten. En als alles 5 of 10 euro kost, dan is 50 euro best veel voor een paar schoenen. Het is hier tenslotte Picardië. Er is geen werk, want er zijn geen bedrijven. Elke niet gepensioneerde man runt hier een klusjesdienst en heeft zichzelf in de schulden gestoken voor een grote camionette waarop in het groot zijn naam staat: Christophe Lebon, Mensuiserie, Electricité, Isolation, Peinture, Tous Travaux. In een dorp van 2000 man, waar iedereen zelf een klusjesman is, is weinig werk. Als je geen werk hebt, is 50 euro veel geld voor een paar schoenen. Tout confort.

Maar ik sta dus in David Sports. Het is het soort winkel waar je niet meteen ziet wat het concept is. Je ziet honderden verschillende dingen liggen, hangen, staan, zonder dat je meteen denkt: aha, daar hangen de kleren, daar de fietsenspullen en daar moet ik betalen.

In tweede instantie ontwaar je een plek waar nog veel meer spullen liggen, dicht bij en op elkaar. Ik word aangetrokken door de wonderbaarlijke opeenstapeling aan vliegers, schepjes, emmertjes, zwembroeken die in een plastieken zak gefrommeld zijn, gebruiksaanwijzingen, gereedschap, verbleekte dozen waarop alles blauw en zwart is, en een display met oortjes, kabeltjes en neusknijpers voor tijdens het zwemmen. Tussen die verzameling aan koopwaar van een jaartal die je bij ons in de shops niet meer ziet liggen, staat David. Of liever, zit. Hij zit wat naar een laptop te staren, en lepelt ondertussen een bord soep leeg. Het is ochtend, maar David eet soep. Met een stuk Frans brood. De yoghurtmetgranolahype is nog niet door zijn veel te trage internet gesijpeld. Niks mis met een goed bord soep natuurlijk. De beste sportmannen eten het.

Zo ook David. Hij heeft trouwens niet gezegd dat hij David heet. Maar ik zie hem nu al 15 jaar die winkel runnen, en neem aan dat hij de naam draagt die ook op zijn etalage staat. Hij is een pak jonger dan ik, sportieve look, slank, bril, en altijd een lange sportbroek. Een trainingsbroek noem ik dat, maar misschien heet dat anders tegenwoordig. Ik noem dat al mijn hele leven zo. Al van toen mijn moeder riep ‘uw trainingsbroek zit in uw sportzak, en proper ondergoed’, net voor ik naar de voetbaltraining vertrok.

‘Bonjour, Monsieur.’

David kijkt op van zijn bord soep en internet, en kijkt me vragend aan.

Je vraagt je af hoe ik dat zo weet, dat hij me vragend aankijkt, maar dat is nu eenmaal zo, in stukjes als dit. De ene zegt iets, en de andere kijkt hem dan vragend aan. Dat is een makkelijke manier om een conversatie in woorden weer te geven, bij gebrek aan tekstballonnen waarin je een vraagteken kan zetten, zoals in stripverhalen.

Hij keek me dus vragend aan.

‘J’ai besoin d’un pneu’, zeg ik, en ik geef hem het papiertje waarop ik een maat heb geschreven die ik op de zijkant van het achterwiel van lijn fiets heb gevonden.

37-622 700x35C. Altijd al belachelijk gevonden, die manier van maatvoering van zo’n band, zeker als hij lek is. Ik krijg dat niet van buiten geleerd. Moet ik dat telkens op een papiertje schrijven en meenemen naar de fietswinkel. Ze zouden toch even goed gewoon kunnen zetten: ‘37’. En dan een tabel in de fietswinkel leggen die verklaart wat 37 is. Zoals met schoenen. Dat kan ik wel onthouden. Bonjour, j’ai besoin d’un pneu 37. Voilà. Simpel, comme bonjour. Maar nee, het is 37-622 700x35C.

David veert recht en loopt naar achteren in zijn winkel. Ja hoor, hij heeft zijn trainingsbroek aan, en sportschoenen. Niet zo van die verouderde dingen die hij zelf verkoopt, maar nieuw blitse fluo Nikes. Armani en David zouden vrienden kunnen zijn.

Hij komt terug met een buitenband, waarvan je op zijn gezicht kunt aflezen dat het wel degelijk een 37-622 700x35C is. David kent alles van banden. Dat zie je. Ook van vliegers, zwembroeken, neusknijpers en snelbinders. Maar vandaag heb ik dat niet nodig. Nee, ik heb een nieuwe binnenband nodig.

‘Non, monsieur, ce n’est pas cela. Excusez-moi. Il me faut un pneu de l’intérieur.’ Mijn Frans is fantastisch. Pneu de l’intérieur. Ik verzin het ter plaatse.

David kijkt me vragend aan. ‘Un quoi?’

Un pneu de l’intérieur, Monsieur. Excusez-moi.

Dat geëxcuseer ook altijd. Ik moet dat eens afleren. Híj is met de foute band opgedoken, ik niet. En toch excuseer ik me. Zo van, sorry dat je nu helemaal terug naar achteraan moet, door al die choas van vliegers, schepjes, emmertjes, oortjes, schoenen, zwembroeken, regenjassen, paraplu’s, snelbinders, fietsen en je ne sais quoi nog allemaal. Hij had maar moeten vragen ‘un pneu de l’intérieur, ou un pneu de l’extérieur’. Dan had ik volmondig kunnen antwoorden en bevestigen ‘intérieur’ en dan had dit stukje niet moeten geschreven worden. Iedereen blij.

Hij glimlacht, rommelt even tussen de troep naast zijn laptop, en tovert daaruit een kartonnen doosje, met daar, warempel, de tekening op van een binnenband. Hij toont het me.

Oui, oui, c’est cela, zeg ik.

‘Chambre d’air’, zegt hij sec, met een stukje vermicelli in zijn linkermondhoek.

Ik versta het niet. Maar ik knik. Dat ik het dan toch heb opgeschreven, ook al verstond ik het niet, is omdat ik het nog eens gevraagd heb.

Ca s’appelle comment?

Chambre d’air, zegt David kort. Six cinquante.

Wanneer ik het gepaste geld in mijn nieuwe geldbeugel zoek, gekocht op de markt, echt leer, 10 euro, bedenk ik dat je veel binnenbanden moet verkopen om op het eind van de dag een loon over te houden.

Voilà, Monsieur, en ik geef hem het geld. Hij mij de chambre d’air.

We spelen winkeltje. Zo voelt het heel even aan. Ik treed even buiten mezelf, en zie me daar staan in die winkel, samen met David, winkeltje aan het spelen temidden van een hoop spullen die misschien niemand ooit nog zal kopen. Buiten ik dan.

‘Chez nous, on appelle tout cela pneu’ hoor ik mezelf plots zeggen.

Ik moet dat ook eens afleren. De transactie is gedaan, ik heb wat ik moet hebben, hij heeft zijn geld. En dan moet ik daar zonodig nog iets achter breien qua gesprek.

‘En Néerlandais’, zeg ik er nog achter, want hij keek me nogal vragend aan.

Hij denkt even na, en zegt dan: ‘En Hollande.’ Hij keek zelfs niet vragend, hij zei het gewoon zo: ‘en Hollande’.

Hij vind het van zichzelf heel wat, dat hij de link kan leggen tussen Hollande en Néerlandais, maar ik gun hem dit gloriemoment niet.

‘Non, non, en Belgique’, zeg ik.

Hij zegt niks terug. Ik voel dat hij niet snapt dat er Néerlandais in Belgique gesproken wordt. En dan spreekt hij uit waarvoor ik al gevreesd had:

‘Ah, vous êtes de Flandre’, zegt hij.

De hele NVA delegatie en al die andere Vlaams Belangers in hun kielzog staan plots mee in de winkel. Ze juichen, met Vlaamse leeuwen, wimpels en ze dragen allemaal hun zwarte korte ribfluwelen VNJ broek, met zwarte koppelriem, waarop de blauwvoet nu al jaren vliegt en storm op zee veinst. Homans is er ook bij. Zij draagt een zwarte rok en een gele bloes, nu ja, bloes, een vod eerder, en in mijn gedachten zet ik even het beeld stil, en teken ik een zwart snorretje op al hun arrogante gezichten.

En dan opeens, verstilt plots alles. Ik neem de chambre d’air uit het doosje, spring op de geïmproviseerde kassa van David, draai de binnenband rond zijn nek, tot hij helemaal rood wordt, en ik plots besef wat ik aan het doen ben.

Hij kijkt me vragend aan.

Je suis Belge, zeg ik. Belge. Comme Hazard.

Ik fiets er nu al dagen mee rond, met die nieuwe band. Prima spul. Six cinquante. Het is geen geld.

Reflex

Toen ik deze week in een vergaderzaal zat, kwam er achter mij iemand de deur binnen. Dat is mijn collega Dirk, zei de man met wie ik sociaal veilig aan een grote tafel zat. Het was een aangenaam wat verkennend professioneel gesprek. Die Corona geeft stof tot praten. Je komt heel wat te weten. Zo vernam ik dat er nog nooit zoveel verpakt is als de voorbije maanden, terwijl de periode ervoor verpakking zowat de Leopold 2 van de retail was. En folie. Overal wordt er folie over en rond gedaan. Dat is proper. Folie op toetsenborden, op gebruiksvoorwerpen, folie overal. En gisteren nog zei een aankoper van een groot warenhuis met dat de voorbije periode de glazen fles serieus gedaald is als keuze om wijn in te slaan thuis. Nee, mensen kochten wijn massaal in partyboxen, zo’n kartonnen doos met een zak erin. De fabrikant van die zakken en dozen kon het niet bijhouden.

Er waren toch geen party’s? Nee, maar als de mens geen volk over de vloer krijgt, is hij niet geneigd zich vormelijk uit te sloven, en gaat hij voor de goedkoopste optie, de partybox. Ik krijg dat niet in mijn koelkast, zei ik. Ik heb het nog nooit gekocht, nog nooit. Ik hou wel van een glazen fles. Maar dat is niet beredeneerd, het is puur gevoel. Het kolkende geluid dat de fles maakt, wanneer het gele koele vocht in het proper grote glas overgaat. De hals van de fles die als gegoten in je handpalm past. De licht vochtige koelte die zich via de buik van de fles een weg baant naar mijn innerlijke tevredenheid. Ik word er blij van, rustig ook. Dat kan zo’n plastieken kraantje nooit waarmaken.

Maar ik zat dus aan een grote tafel in een groenten-en fruitbedrijf en achter me kwam de man die Dirk heet binnen.

Ik draaide me om, en toen gebeurde het:

ik stak mijn hand uit.

Dat gaan we niet doen, he, zei de man die Dirk heette.

Neenee, zei ik, natuurlijk niet.

Het was een reflex. Dat zei ik ook: Mijn excuses, het was een reflex.

Het was de eerste keer in drie maand dat ik mijn hand naar iemand had uitgestoken. Ik zag het de voorbije weken voortdurend gebeuren op en rond het Sint Jansplein. Mannen die elkaar de hand schudden bij het begroeten. Het komt allicht niet zo hard binnen bij hen, al die 54 persconferenties. Als je niks hebt, of heel weinig, waarom zou je dan nog dat opgeven wat je wel hebt: een klein beetje broederlijke genegenheid, warmte en erkenning.

Ik zeg dat nu wel, maar als ik eerlijk ben, was ik telkens wat gechoqueerd als ik de mannen elkaar de hand zag schudden op het plein. Terwijl ze gewoon hun aandacht, waardigheid en erkenning uitwisselden via hun handen. Meer niet.

Mijn moeder zou ook zo graag nog eens een knuffel krijgen, of geven. We doen het nog niet. Het is nu al zo lang goed gegaan met haar, en dat willen we zo houden. We omhelzen elkaar nu al drie maanden niet. Dat is lastig. En ikzelf heb geluk. Want ik kom thuis en ik kan mijn geliefde vastpakken, omhelzen, zo lang en zoveel als ik wil. Ik word zo wakker, en ik ga zo slapen. Het is één grote omhelzing , 7 op 7. Heerlijk is dat.

Maar mijn moeder kan dat dus niet.

Om dat goed te maken sturen we elke ochtend een smsje naar elkaar. Een teken van leven via een abonnement. En ‘s avonds levende en bewegende woorden door de telefoon. Over hoe de dag was. Het is geen hand op een hand, het is geen vinger die door mijn haar gaat. Het is geen arm die haar ondersteunt.

Maar het is iets.

Ondertussen staat rondom mij de wereld in brand, bij momenten. Een chaos van verbod, gebod en toekomstloos geruzie dringt zich via allerlei kanalen aan mij op. De schepper is wat losgeslagen, denk ik soms. Hij heeft al betere momenten gehad.

Ik zal hem eens een sms sturen. Over hoe de dag zal zijn vandaag.

Dag Mevrouw Jan De Palmeneire

‘Mevrouw Jan De Palmeneire’.

Dat iedereen die ooit van plan zou zijn deze titel aan mijn echtgenote toe te kennen hier en nu ter plekke moge neervallen van neervalligheid.

Ik lees het vaak in overlijdensberichten in de krant. Mevrouw Pieter De Craene. Geboren Viviane Vanoppen, in kleine letters, eronder verstopt, in een steegje. Welnu, ik kan daar niet tegen. Anno 2019 zou dit verboden moeten worden. Viviane Vanoppen is ooit geboren als zichzelf, niet in kleine letters, maar in een mooie wieg, in een huis, vol vreugde en fierheid. Toen ze met Pieter De Craene trouwde, is ze blijkbaar opgehouden zichzelf te zijn. Ze is toen hem geworden, met Mevrouw ervoor. En nee, het was geen gendergerelateerde kwestie avant la lettre. Het onder de knoet houden van een vrouw via dit soort mannelijke uitvindingen heeft toch wel ongehoorde gradaties gekend, ooit.

‘Weet je wat, we trouwen, maar jij bent dan niet meer wie je bent. Je bent dan mij. Maar wees gerust, we zetten er Mevrouw voor, zo is er geen vergissing mogelijk.’

Maar Jan, het is toch maar een conventie? Een letterkundige afspraak. Ik moet er niet te zwaar aan tillen?

Het is zoals een dokter die geen meneer meer is, maar alleen nog een Dokter eens hij gediplomeerd is? Ik hoor het me ook soms zeggen tegen een Dokter, als ik het kabinet binnenstap. Dag Dokter. Mag ik eens iets vragen, Dokter? Hoeveel moet ik daarvan nemen, Dokter?

Waarom is dat geen meneer of mevrouw meer? Omdat ze zo lang gestudeerd hebben?

Eerwaarde, nog zoiets. Dag Eerwaarde. Dag Monseigneur.

Ik heb een hekel aan titels, denk ik.

Mensen voeren een taak of een beroep uit waar ze denken goed in te zijn. Dat is prima.

Maar het blijven Meneren en Mevrouwen. Het is niet omdat Viviane met Pieter is gehuwd dat ze is opgehouden te zijn wie ze was.

En het is niet omdat Patrick Verbist zijn diploma geneeskunde op zak heeft, dat hij vanaf dan niet meer als Patrick of Meneer Verbist mag aangesproken worden, toch?

Het dateert uit een periode dat mannen zichzelf titels en posities toe-eigenden waarmee ze vandaag maar eens moeten ophouden. Maar het wordt gewoon in stand gehouden. In overlijdensberichten. In kabinetten. Op straat. Op recepties, feestjes, bij de bakker. Dag Dokter, wat zal het zijn voor u? Een groot wit, gesneden?

Laat ons dat toch even proberen.

Als je straks mee aan een tafel zou zitten met zo’n meneer de begrafenisondernemer, en je stelt het overlijdensbericht op, laat de Mevrouw dan toch even zichzelf zijn, want dat is ze een leven lang wel geweest. Ze was niet Mevrouw Vanhareman. Ze was Mevrouw Zoalszewerdgeboren.

Als je mij binnenkort ergens tegenkomt, spreek me gewoon aan met ‘Jan’ of Meneer De Palmeneire. Kies maar.

De dag dat iemand ‘Dag Vertegenwoordiger’ tegen me zegt, sta ik niet in voor de gevolgen.

(Ik ken er een aantal die er zich nu al op verkneukelen, ja, jij, en jij, en jij ook)

Azijnpisser

Azijnpisser.

Ik ging gewoon om brood. Gewoon, zondagochtend, en even om brood.

Wat ik allemaal heb meegemaakt op die korte tijd, is ongelooflijk.

Dat ik drie combi’s ben tegengekomen zal u niet verbazen. Het verbaast mij allerminst. Ik was verbaasd dat het er niet meer waren. Waar ik mij ook over verbaas: waarom, als die ergens geparkeerd staan, moeten die altijd hun motor laten draaien? Zou er een andere valabele uitleg voor zijn dan dat hun airco anders niet werkt? Wie het weet mag mij altijd een gele briefkaart sturen, naar de straat met de juiste kleur, nummer 1.

Maar ik ging dus om brood. Met de fiets. Er was weinig volk op straat. Ik passeerde een man met een vuilniszak. Op weg naar een sorteerstraatje. Leuke bezigheid op een zondagochtend. En het gaat zo stinken in je huis, zo’n zak. Over zakken gesproken: toen ik bij Bakkerij Lints binnenstapte en een nummertje trok, viel mijn oog op de voorpagina van de Zondagskrant. Wie staat er op pagina 1? Inderdaad Filip De Winter, en iets over zijn terugkeer, en dat hij zich voor niks excuseert. Journalistieke vrijheid en een objectieve krantenkop? Hehe, dat geloof ik niet meer bij de Zondagskrant. Ik heb het altijd al een rechts reclameblaadje met een rioolgeurtje gevonden, en een verspilling van plaats in de winkel (het kan daar druk zijn, bij Lints, op een zondagochtend), en ik laat het voortaan dan ook links liggen. Deze uitdrukking is duidelijk uitgevonden door rechtste taalkundigen, zoals alles wat ‘links’ is in taal gebruikt wordt om negativiteit uit te drukken. Niettemin ga ik daar nu niet flauw over doen, links laten liggen is een uitdrukking, iedereen weet wat ik ermee bedoel, en ik liet de stapel Zondagskranten voor wat hij was, en liet hem links liggen. Ik heb geen behoefte om een interview met Filip De Winter te lezen. Al zeker niet als hij blijkbaar ‘terug’ is, en zich voor niks excuseert. Ik moet de man niet. Nooit gedaan. Ook al is hij dan supporter van den Beerschot. Dat ik trouwens donderdag naar den Antwerp ben gaan kijken, in Brussel, in het Koning Bosuilstadion (goed gevonden grapje op de reclamepanelen), deed hier en daar blijkbaar wat wenkbrauwen fronsen. Ik las termen als ‘overlopen’ verschijnen. Ik ben een voetballiefhebber. Als kind ging ik met met mijn vader soms naar den Antwerp zien. Zomaar, als het uitkwam. Of naar den Berchem.

(Als een naam een voetbalploeg is, dan zet je achter die de een n, behalve bij Genk of Gent of Brugge). Of naar den Beerschot.

Toen jaren geleden Mo Messoudi op 17 jarige leeftijd eerste furore maakte bij den Beerschot, en tegelijk bij mijn vrouw in de klas zat (ze gaf er les aan), zijn we voor den Beerschot beginnen supporteren. Ik zit ook in een Whatsapp groepje, waarin de Vesse elke keer als het match is, een tiental vijftigers op de hoogte houdt van het verloop van het spel, waarna wij met duimpjes antwoorden, of trieste smileys als het weer eens niet gelukt is.

Maar donderdag was ik dus in het Koning Bosuilstadion in Brussel, om naar Antwerp Alkmaar te gaan kijken. Ik ben fan van alle Antwerpse ploegen, eigenlijk. Als ik in zo’n stadion sta, word ik ter plekke fan. Het is dan ook met ongelooflijk veel plezier dat ik de één nul heb gevierd samen met 21.000 andere voetballiefhebbers. Die paar Hollanders aan de overkant konden er niet om lachen. Lachen kon ik ook niet, toen de match een wrange wending nam, en een tweede speler een rode kaart kreeg. Mooie kleur anders, die rode kaart, maar ze staat hier voor een negativisme, die ze ter plekke door het hele stadion heeft gestuurd. Jaja, ik weet het al, het was dom, blijkbaar, van die Lamkel Zé, om na de goal op de hekken te kruipen, en in alle vreugde met de supporters heel even een gloriemoment te willen beleven. Dom, dom. Maar wel eerlijk. En menselijk. ‘Jamaar het mag niet. Regels zijn regels.’ Ik kan bij voetbal emotie niet opzij zetten. Zet mij in dat vak van de Red Army en ik breek mee het kot af. Dat weet ik. Dus goed dat ik ergens anders zat, in een braaf vak van vijftigers die wel nog net ‘Shame on you, shame on you, shame on you’ durfden roepen naar den arbiter. Dat Dieudonné in het begin van de match ook dom was geweest, vond ik ook al discutabel. Die gast speelt op een wolk van emotie. En daar pakken ze hem op. ‘Maar van een professional verwacht je beter’. Fuck professionalisme dan maar. Ik hou van kerels die al eens hun middenvinger opsteken naar den arbiter, als ze vinden dat hij dat verdient. Jaja, ik weet het, je bent het er niet mee eens. Het zij zo.

Maar ik zat dus bij Lints, de bakkerij op het Mechelseplein alwaar de restanten van een nachtelijk festijn nog op de straatstenen vibreerden in deze koele ochtend. Het was herfst in de Lints. Druk dus. Iedereen terug uit vakantie. Veel mannen die al dan niet vrijwillig naar de bakker zijn getrokken. Ik doe dat graag, moest je het willen weten. Ik trok nummer 21. Het was aan nummer 11. Het ging vlot. Voor ik het wist kon ik in een volzin mijn eigen stem door de bakkerij horen dreunen ‘Een roggeverdommeke, gesneden, een Zwarte Woud brood, en twee Fjordbroden. Alstublieft.’

Zonder Zondagskrant, zonder plastiekzakje, maar met vier broden tussen de vingers, baande ik me wat later een weg naar buiten, en net voor ik buitentstapte, zag ik de lelijke kop van FDW nog liggen, rechts van me, op de grond, en ik liet hem daar liggen, omdat ik vond dat hij daar goed lag.

En hop, de fiets op, door de zondagochtendstad, waar winkels vol kale paspoppen er nog wat onwennig bij stonden, nog niet goed beseffend dat ze straks moesten werken, want het is Koopzondag.

Onderweg hielp ik een paar Hollandse dames door hun twijfel heen of ze nu moesten betalen om hun auto te parkeren. ‘Nee, het is zondag, vandaag hoeft dat niet’, zong ik hen toe. Oh dankuwel, riepen ze terug. ‘Maar er staat ook zo’n bord, daar.’ Ik ging kijken. Het was een bord dat zei dat je er niet mocht parkergen, van maandag tot zaterdag. Het is ok, u mag er dus staan, zei ik. Oh, dus we mogen hier staan? Ja, van mij wel, zei ik. Ik vond hen wat dom, maar ze wisten wellicht niet dat het zondag was. Je kunt niet alles weten, denk ik soms bij mezelf. Ooit al eens iets bij iemand anders gedacht? Nee, he. Gekke uitdrukking, die ‘dacht ik zo bij mezelf’.

En tevreden van mezelf om zoveel hulpvaardigheid reed ik verder door straten, en over pleinen en langs huizen en kranen, want er wordt wat afgebouwd en opgebouwd dezer dagen in mijn stad.

‘U bent een spookrijder’ roept er een wat oudere man naar me, als ik door de Lange Nieuwstraat fiets. Ik ben verbouwereerd. Ik fiets gewoon door een straat, op een zondagochtend, er is niemand anders op de weg, en ik rij in niemands weg. En ik heb net twee Hollandse dames een hoop parkeergeld bespaard, heb geen plastieken zakje genomen in de Lints, en heb de Zondagskrant laten liggen, waardoor op termijn men misschien afziet om dat blad überhaupt nog te verspreiden, en we stilaan op weg zijn naar een wat menselijker wereld met wat minder haat. En op dat moment roept een wat bleke azijnpisser dat ik een spookrijder ben. ‘Ik ben met de fiets’, riep ik ik terug. ‘Een spookfietser dan!’, riep hij nu. ‘Ook een goedemorgen!!!!’ riep ik geërgerd terug.

Nee, je mag in die richting niet in de Lange Nieuwstraat fietsen. Maar bij de meeste straten hangt er onder het verbodsbord (ook weer een rood bord, toch mooie kleur, jammer dat die altijd negatief wordt gebruikt), altijd een extra bordje, dat het wel mag voor fietsers. Hier dus blijkbaar niet. Ik snap die logica ook niet. En soms wil ik gewoon even niet logisch zijn. Ik deed niemand kwaad, er was geen kat op de baan, en waarom moest die azijnpisser zo nodig de nood voelen om dat te roepen? Had hij daar last van? Nee. Mag het? Nee. Was het dom van Lamkel Zé? Nee, hij was gewoon blij. Er zijn CEO’s die een half miljoen krijgen als ze een bedrijf in de lappenmand achterlaten. En wat krijgt een zwarte voetballer als hij heeft gescoord en daar een beetje blij om is? Rood.

Oh, maar hij had al geel, dus hij kreeg geen rood, maar geel. Nee, ik zeg het u, hij kreeg rood.

Mag dat even, ja. Gewoon, even blij zijn, en een middenvinger opsteken naar de regels als je er niemand last mee berokkent, maar, integendeel, mensen heel even, heel even maar, een gloriemoment bezorgt, zodat ze heel even maar vergeten dat ze morgen weer naar dat bedrijf moeten dat in de lappenmand ligt.

Ondertussen hangt er een zwarte wolk van Basf boven Antwerpen. Het stinkt van in de haven tot hier.

Maar het is niet erg, hoor. Het mag, het is gewoon een onvoorziene affakkeling.

Middenvinger.