Niemandsland.

Toen ik negen was, liep ik al eens door een weide. Daar wil ik niet melig of melancholisch over doen. Het is gewoon een feit: ik liep soms door een weide.
Dat kwam zo: ik moest vaak in de buurt van weides zijn. Naast een weide lag immers meestal een beek. En beken waren in die tijd een stuk van mijn leven. Niet dat ik zo’n avontuurlijk natuurkind was. Helemaal niet. Ik had hoogtevrees, huilde net iets vaker dan mijn lotgenoten van negen, dronk heel veel melk met Choco-As-koeken, en zat ’s avonds met natte proper gekamde haren en gerimpelde vingerranden in badjas naar ‘Op losse groeven’ met Chiel Montagne te kijken. Met dit soort eigenschappen was je overdag niks in de buurt van een beek vol groene viezigheid, gladde kikkers en zwangere kikkerdril. Maar ik was er toch bij. Bij de anderen. De jongens die rond beken en weides hingen. Ik reed mee in hun snelle schaduw op golven van jonge opwinding. Met onze kleine jongensfietsen reden we over bultige zandwegen, haalden onze kapotte knieën open aan roestige prikkeldraad en maakten onze Jommekes-haren nat met water uit ijzeren tonnen in weides waar niemand anders kwam. Nooit, in al die jaren van jonge miserie, zijn wij in die weides iemand tegengekomen die zei: ‘deze weide, die is van mij’. Nooit. Het was niemandsland. Wie er prikkeldraad had rond gezet, kwamen we nooit te weten. Niemand, wellicht.
Het gras in die weides was lang en nat, zeker ’s ochtends. Wij waren al vroeg op de been als de zon scheen, in bendes van vijf of zes, en dan reden we altijd rechtdoor, zonder om te kijken, onbevreesd, niet wetend waarheen, tot de anderen beslisten te stoppen, en ik ook. Dan gooiden we onze shopper-fietsen tegen de grond, sprongen als kampioenen over de beek, en klommen over de prikkeldraad, de weide-wereld in. Daar zouden we dan gewapend met een fles Fanta en scherpe stokken door het natte gras lopen, zodat onze beige Kicker-schoenen donkerbruin kleurden en tot aan onze jongenskuiten verdwenen in het zomerse weiland. Weilanden waren zomers. Altijd. Zeker als ik er nu aan denk. De weilanden die koud en triest waren, heb ik verdrongen, of verhuisd naar een ander verhaal.
Als we geluk hadden, dan kwamen we in zo’n weide een autowrak tegen. Een witte Peugeot. Een zwarte Citroën. Dat gebeurde wel vaker. We liepen zomaar wat rond, en plots dook daar uit het niets een autowrak op. Ik vond dat f a n t a s t i s c h. Omdat het niet klopte. Het was alles wat ik niet kende. Zo’n autowrak zat vol chaos, vuiligheid, en een onbekend verhaal dat het mijne niet was. Ik had geen verhaal. Ik was negen, en had nog niks meegemaakt. Ik wist ook niet of ik ooit iets zou meemaken. Of zelfs of er iets mee te maken was. Mijn leven was proper, geregeld en veilig. Maar hier, in die weide, stond dat autowrak voor al het tegenoverstelde. De vuile kapotte zetels stonken naar olie en smeerlapperij, de ruiten waren stuk, en de teller gaf meer kilometers aan dan ik me kon voorstellen hoe ver dat was. We doorzochten het wrak naar interessante dingen. Een boekje, een krant. Gereedschap. Een lege fles. Kleren. We roken eraan. We fantaseerden wat er allemaal al in dit wrak was gebeurd, hier in deze weide die van niemand was, maar waar wel dingen gebeurden in een autowrak waarvan wij hoopten dat we ze ooit ook zouden doen. We wisten niet precies wat, maar we waren ervan overtuigd dat het in dit wrak zeker al was gebeurd. Er was altijd wel één van de andere jongens die een neef had die precies wist wat er allemaal gebeurde, in een verlaten autowrak in een weiland. Wij luisterden aandachtig naar wat hij te vertellen had. Terwijl lieten we de fles Fanta rondgaan, om zo onze hunkerende kelen te prikkelen, en ons eraan te herinneren wie we waren: jongens van negen, met natte schoenen en korte broeken, gehurkt rond een witte Peugeot, door god verlaten in niemands weiland wegzakkend in een grote vlek bruine modder.
Ik zie mezelf nog aan de klink van zo’n auto trekken, hoe het portier krakend openviel, ik op de zetel ging zitten, voor me keek, met mijn handen aan het stuur, en door de gebarsten voorruit van mijn jonge bestaan in een flits een leven vol spanning op me af zag komen.
s Avonds keek ik naar de Troetelschijf van de week, sopte een Cho-As in de melk, en peuterde wat in mijn neus, tot ik een zakdoek kreeg.

Plaats een reactie